Is het waar, dat de school te veel vergt van de jeugdige, groeiende hersenen? Kunnen wij vaststellen of de school, die dag in dag uit een quantum geestesarbeid vordert, op den duur daardoor schadelijk werkt? Vooral geneeskundigen hebben beweerd, dat de school te groote eischen stelt aan het groeiende kinderlijke organisme, dat de school, evenals onze geheele opvoeding, te eenzijdig de geestelijke ontwikkeling zoekt te bevorderen en dat daarbij de physieke ontwikkeling zoo wordt veronachtzaamd, dat zoowel voor het lichaam als ook voor de daarmede in het nauwste verband staande geestelijke gezondheid groote gevaren , misschien voor het geheele leven , ontstaan. Om dit op te lossen vraagt KRAEPELIN ¹, hoogleeraar in de psychiatrie te Heidelberg, hoe het staat met de vermoeibaarheid der schoolkinderen. Hij ² zag hoe bij personen, die de universiteit reeds achter zich hadden, de arbeidssnelheid bij het maken van optelsommen in het gunstigste geval tegen het eind van het eerste of hoogstens in het begin van het tweede uur afnam, en bij kinderen bleek dat nog sterker: zoo vertoonde een tweejarig kind reeds na enkele minuten van opmerkzaamheid duidelijke verschijnselen van vermoeienis. BUGERSTEIN ³ maakte vier reeksen van zeer eenvoudige optel- en vermenigvuldigingssommen, welker schriftelijke oplossing ongeveer tien minuten zou duren. Deze vier reeksen gaf hij, meestal in het eerste schooluur, aan 162 jongens en meisjes van verschillende klassen tusschen elf en dertien jaren , zoodat de kinderen viermaal telkens precies tien minuten moesten rekenen; daar tusschen de arbeidstijden telkens vijf minuten inlagen, duurde de proef vijf en vijftig minuten, dus een gewoon schooluur. Er werd nu een toeneming van de arbeidssnelheid in de opvolgende reeksen gevonden, zoodat in de laatste reeks de berekende getallen 40 pet. meer bedroegen dan in de eerste. Evenwel geldt dit niet voor alle scholieren; want 43 pct. ongeveer vertoonden tegen het einde van het uur duidelijk een zinken van de arbeidssnelheid. Hier vindt men reeds het onderscheid in de individueels ¹ vermoeibaarheid. Een groot deel van de ongeveer twaalfjarige kinderen kan dus, volkomen uitgerust zijnde, een zeer eenvoudige rekenarbeid van veertig minuten, en dan nog onderbroken door drie pauzen, niet zonder vermoeienis uitvoeren. Onderzocht men nu ook de gemaakte fouten en de verbeteringen, om zoodoende een oordeel over de waarde van de arbeidsverrichting te verkrijgen, dan bleek, dat zoowel de fouten als de verbeteringen van de eerste proefreeks af regelmatig en zeer veel meer toenemen dan de arbeidssnelheid. Groeide deze laatste, zooals wij zagen , met 40 pct., de verbeteringen deden dat met 162 pct. en de fouten met 177 pct., waaruit dus volgt, dat bij de onderzochte kinderen de vermoeienisverschijnselen reeds bij de tweede proefreeks in toenemende mate zich voordeden; de quantiteit van den geleverden arbeid werd grooter, de qualiteit echter in toenemende mate minder.