De wetenschap is als een hooggebergte. Ver voor ons, met den top in de wolken, ligt een reus, en wij willen hem bestijgen. Eerst langs eenen, dan langs een anderen kant doen wij daartoe een poging. Wij falen, na eindelooze inspanning, maar dit falen is slechts een prikkel te meer, die den drang om ons doel te bereiken versterkt. Dan eindelijk meenen wij er te zijn, en ziet, rondom rijzen nog hoogere rotsgevaarten op, voor en achter ons, die eerst door wolken voor onzen beperkten blik waren verborgen. Zij zijn steiler en meer onbegaanbaar, dan die wij achter ons hebben. Toch aarzelen wij niet om ook daaraan op nieuw onze kracht te beproeven, om ook met de nieuwe, schijnbaar nog minder overkomelijke moeielijkheden den strijd aan te binden. In plaats van ons te ontmoedigen zal dit ons aanvuren. Al dringt ook meer en meer de gedachte, de overtuiging zich aan ons op, dat een einddoel, een top, waar er geen meer achter en boven staat, die ons een volkomen vrij, door niets beperkt overzicht zal gunnen, voor ons onbereikbaar is, — wij kunnen den aandrang om te weten niet weerstaan. Juist het vooruitzicht, dat er altijd nog wat te bestijgen, nog wat te overwinnen en op te ruimen zal blijven, hoe hoog wij ook klimmen, juist dat onbereikbare is het kenmerk van het ideale. Het streven daarnaar is echt en zuiver menschelijk. Er zijn er, die dit afkeuren. Ue een doet dat, omdat alle streven naar het schijnbaar onbereikbare hem dwaas en nutteloos voorkomt. Wij zijn nu eenmaal niet geschikt of bestemd om zoo iets te kunnen ondernemen, zeggen zij; die ongerepte oorden mogen door menschenoogen niet aanschouwd, door menschenvoeten niet betreden worden. Weer anderen beweren, dat het geheel een hersenschim is, een spel der wolken met onze verbeelding, dat wat wij zoeken en willen doorgronden, wat wij van aangezicht tot aangezicht willen aanschouwen, niet bestaat en niet kan bestaan.