Gelijk de geschiedenis van de levende natuur, van de organismen, die onze aarde sedert ongeveer 30 millioen jaren bewoond hebben, in hoofdzaak wordt opgebouwd uit feiten, die de uitgestorven vormen ons doen kennen, zoo handelt ook de zoo oneindig veel kortere historie van het denken en van het weten der menschen grootendeels over dwalingen en over »overwonnen standpunten«. Het eigenaardigste daarbij is, dat men vroeger de moeielijkste vragen wist te beantwoorden en de ingewikkeldste problemen, die van het leven in de eerste plaats, kon uitmaken en oplossen, vragen en problemen, waarvoor nu de scherpzinnigste en vlijtigste onderzoekers, de diepzinnigste denkers, staan. Voor iemand die niets weet is alles mogelijk! ARISTOTELES liet alle levende wezens ontstaan door rotting of gisting van doode stof en pas honderd jaren geleden, dus 25 eeuwen later, is door VON BAER bewezen, dat een levend wezen alleen ontstaat uit een ander van dezelfde soort. Toch had de lijfarts van Koning Karel II van Engeland, in het midden der 17de eeuw, (de generatione animalium, 1051) al een poging gedaan om aan dit dogma te tornen. »HARVEY«, zegt Huxley van dezen geleerde in de Encyclopaedia brittannica, »HARVEY geloofde even goed als ARISTOTELES zonder voorbehoud aan het ontstaan uit doode stof, of de generatio equivoca, van de lagere dieren. Hij haalt onophoudelijk de woorden van ARISTOTELES aan en spreekt over hem als zijn voorganger en voorbeeld, met den diepen eerbied, dien de eene echte werker voor den anderen moet hebben. Met is leerzaam om na te gaan, hoe hij er desniettemin toe kwam om van meening te verschillen met »mijn leider, ARISTOTELES,.... een der scherpzinnigste onderzoekers van de natuur..... wiens gezag voor mij zoo overwegend is, dat ik het nooit in mijn hoofd krijg om, zonder dringende reden, met hem van meening te verschillen«.