Ongetwijfeld waren de laatste jaren uiterst moeiehjke voor den vaderlandschen handel en nijverheid, en gering is de kans, dat de eerstvolgende jaren de zoo vurig gewenschte beterschap zullen brengen. Immers overproductie in het buitenland maakt vaak concurrentie onmogelijk en voor artikelen, voor welke de concurrentie minder zwaar zou vallen, treffen ons de belastingen waarmede onze machtige naburen hun eigen industrie beschermen. Wat zal men kunnen doen om in dezen toestand de zoozeer gewenschte verbetering aan te brengen? Niet veel — maar toch wel iets! Men moet echter niet het onmogelijke willen. Het komt mij voor, dat de hier volstrekt niet voor het eerst uitgesproken meening zich hoe langer zoo meer bevestigd zal zien, dat bet een onbegonnen werk is er in ons land b. v. een ijzer-industrie op na te willen houden, die met de buitenlandsche kan wedijveren. Hetzelfde geldt voor al die andere takken van nijverheid, die met uit bet buitenland ingevoerde grondstoffen op min of meer kunstmatige wijze in stand gehouden worden. Wil men deze om bapaalde redenen niet geheel projs geven, zoo wake men er te voor, dat aan noch te veel middelen, noch te veel werkkracht besteed worden. Daarentegen wijde men buitengewone zorgen aan al die takken van nijverheid, wier bestaan één is met den aard van het en zijn bevolking. Onder deze bekleeden lanbouw on veeteelt ongetwijfeld een eerste plaats; al natuurlijke bronnen van inkomsten en welvaart komen daarnaast echter al die takken van nijverheid in aanmerking, die het verzamelen en veredelen van de bewoners van zee- en zoetwater ¹ ten doel hebben. Is ons vaderland voor deze laatste als geschapen, ook de bevolking bezit eigenaardige gaven, die hier in aanmerking komen. Immers het talent van op te merken, van waar te nemen en te onderscheiden 2, van geduldig te volharden en zwijgend te dulden is bij onze natie sterk ontwikkeld. Voeg daarbij de aangeboren sympathie voor het varen, voor het zeeleven, de koelbloedigheid, die met het grooter worden van het gevaar schijnt toe te nemen: het zijn alle karaktertrekken, die de groote geschiktheid van ons volk voor het visschersbedrijf in den ruimsten zin van het woord verklaren.