Geeft de natuur in het voorjaar en in den zomer ons den indruk van ontwikkeling en krachtig leven, de herfst en de winter doen ons onwillekeurig aan ouderdom en dood denken. En inderdaad! wanneer wij het oog slaan op de natuur in den wintertijd, welk een onderscheid met eenige maanden vroeger en later! De korst der aarde wordt hard en ondoordringbaar, de schitterende sneeuw bedekt haar als met een schoon en warm kleed, waardoor menige plant en dier aan een gewissen dood wordt onttrokken. De boomen en planten hebben hunne bladeren verloren en alleen het groen van dennen en sparren doet ons oog nog aangenaam aan. Het geheel is eentoonig bij gebrek aan leven en beweging. Van de dieren zijn vele naar warmere streken vertrokken, andere zijn in de aarde gekropen of hebben zich in het slijk begraven, totdat de stralen der voorjaarszon hen weder wekken; andere wederom hebben een meer behaarde, dikke huid verkregen, waarmede zij de koude beter zullen kunnen trotseren, terwijl eindelijk eene groote menigte , vooral onder de insekten , na voor hun nageslacht gezorgd te hebben , voor altijd te gronde is gegaan.