Tijdens mijne krijgsgevangenschap te St. Salvador in de baai van Allerheiligen, op de kust van Brazilië, nu meer dan zeven en veertig jaren geleden, bragt ik eenigen tijd door, in het gezelschap van mijnen bevelhebber en vriend wijlen den Kapitein ter zee W. Kreekel, op een klein buitenverblijf, op een korten afstand zuidelijk van de stad gelegen aan den zoom van den bergrug, die zich tot Kaap St. Anthonio uitstrekt, en waarop de stad gedeeltelijk gesticht is. Het was voor de eerste maal van mijn leven, dat ik mij onder eene andere hemelstreek, in een ander land, dan mijn vaderland bevond; en dat land, die hemelstreek, was het heerlijkste gedeelte van Zuid-Amerika, gedompeld in de gloeijende stralen vandekeerkringszon. Moest zulk eene krachtvolle, geheel vreemde Natuur, niet een diep treilenden indruk op mijn jeugdig gemoed maken? — Geen wonder dat het gewoonte, ja bijna behoefte voor mij geworden was, om voor het aanbreken van den dag, aan den rand van den steilen bergrug, met een heerlijk ver-gezigt over de ruime baai, op een rotssteen gezeten het opgaan van de zon af te wachten, — dat majestueus natuurverschijnsel in de keerkringsgewesten, waar de schemering, door het loodregt rijzen der zon uit de kimmen, van zulk een kortstondigen duur is.