Wie uwer, mijne lezers! kent niet de fraaie alom verspreide gravure, genomen naar eene schilderij van HOLMES, die tot onderschrift heeft; Can ’t you talk? Op den voorgrond zit een groote zwarte hond met trouwe goedige oogen, en vóór zijn ruige pooten ligt een knaapje neêrgehurkt, dat hem met onderzoekenden blik aankijkt en blijkbaar de vraag tot hem richt: kun je niet praten? Hoe eenvoudig en natuurlijk, niet waar? En toch ligt in die schijnbaar onbeteekenende vraag een der moeilijkste levensraadselen opgesloten. Dat kind, in zijne naieve verbazing over de sprakeloosheid van zijn trouwen speelmakker, vraagt onbewust naar een der groote problemen van de menschelijke natuur. Eene bijna volkomene overeenstemming in het maaksel en in de verrichtingen van het lichaam bij den mensch en de hoogere dieren, en daarbij een zoo kenmerkend verschil! Want, is het waar dat vele dieren een stemwerktuig bezitten even goed als de mensch, het vermogen ontbreekt hun om gearticuleerde klanken voort te brengen. En zonder twijfel is het aan dit vermogên dat de mensch zijn hoogeren trap van ontwikkeling dankt. Immers hierdoor is hij in staat bepaalde begrippen scherp en duidelijk uit te drukken. De mensch maakt evenwel ook nog van andere geluiden gebruik, hem van nature eigen, en het zijn juist deze, welke als ’t ware een schakel vormen tusschen de taal of spraak van den mensch en de taal der overige dieren. De niet gearticuleerde klanken, die ons ontsnappen bij aandoeningen van vreugde, smart, toorn, zijn niet minder dan woorden in staat aan een medeschepsel die gewaarwordingen verstaanbaar te maken. Door dergelijke geluiden kunnen natuurlijk nimmer scherp omschreven denkbeelden worden medegedeeld, en zij treden dus bij den mensch, die over betere middelen beschikken kan, op den achtergrond des te meer naar mate hij verder van den natuurstaat verwijderd is. In de dierenwereld daarentegen, welke alleen die natuurlijke klanken te harer beschikking heeft, treden deze, gelijk ons bekend is, in groote verscheidenheid op. Onder de hoogere dieren bezitten bijkans alle zoogdieren dit vermogen, maar het bereikt vooral bij de vogels zijn hoogste ontwikkeling, terwijl onder de lagere dieren bijkans alleen de insecten er mede begaafd zijn.