Leven en dood, ziedaar twee begrippen, die hoe scherp mot elkaâr in tegenstelling, toch zoo onafscheidelijk te zamen verbonden zijn, dat de overtuiging van hun noodzakelijken samenhang ongetwijfeld even oud is als het bestaan van den denkenden mensch. Immers wie twijfelt er aan, dat al wat leeft hier op aarde eens moet te niet gaan? Wie is niet overtuigd van de waarheid, dat alle bewerktuigde leven de kiem der vergankelijkheid in zich draagt, dat elk levend wezen, ook al kon het alle schadelijke invloeden ontgaan, toch eenmaal aan den dood ten offer valt? En toch, hoewel wij hier te doen hebben met een van de schijnbaar eenvoudigste begrippen, die wij kennen, met een dier verschijnselen, die wij dagelijks rondom ons kunnen waarnemen, schijnt het ons de moeite waard uwe aandacht er eenige oogenblikken bij te bepalen. Want men vergete niet, dat de denkbeelden en ervaringen van de meesten onzer aangaande dit onderwerp, grootendeels berusten op hetgeen wij waarnamen hetzij bij onze medemenschen, hetzij bij de dichtst bij den mensch staande hoogere dieren; zijn de gevolgtrekkingen, welke wij uit die waarnemingen maakten, nu ook geldig voor het geheele dierenrijk, zijn ook alle lagere dieren aan die onverbiddelijke wet der vergankelijkheid onderworpen, wordt ook bij hen het afsnijden van den levensdraad door dezelfde oorzaken bepaald? Ziedaar eenige vragen, die wij in de volgende bladzijden met u wilden bespreken ¹.