De schemering graauwt over de velden. De maan is verbleekt, het tintelend starrenheir uitgedoofd. Langzaam en met majesteit, in stillen luister verheft zich de koninginne des dags boven de oosterkim. Lichte wolkjes met gouden randen omgeven haar, bevallig schiet ze haar stralen over’t gerimpeld watervlak. Elk oogenblik vermeerdert haar glans, zij omzoomt de toppen der pandanen en cycadeën mot purper on goud, het bedauwde blad der voltzia’s voelt alreê den invloed harcr koesterende stralen! Ziet, hoe de archæopteryx zijn breede vleugelen uitstrek! en met langzame slagen in de bovenlucht stijgt, om de naderende zon te begroeten. Hoe schitteren de kleine ruischende golfjes van dezen stroom in den oceaan van licht en vuur, dat zij uitzendt! Hoe tintelt alles in den gloed van dien diamant in de krone des Almagtigen! De nacht is weggevlugt met zijn somberheid, de dag is daar, bezielende met jeugdigen moed, met mannelijke veerkracht al wat ademt en leeft. De plaats, waar wij ons bevinden, is een eiland van grooten omvang. Van oost naar west strekt het zich uit, 180 uren gaans, 40 en 60 uren breed. In ’t zuiden loopen twee landtongen in zee uit, de oostelijkste draagt ons. Een tropische lucht waait ons tegen, en toch dringt de liefelijke geur der Molukken zich niet door de twijgen van dit geboomte en dragen de zéfirs niet de uitwasemingen des kancels van strand tot strand.