In ’t uiterste noorden van Schotland ligt het graafschap Caithness. Ten zuiden begrensd door woeste bergen, aan de tegenovergestelde zijde door eene onstuimige zee, die in hooge brandingen tegen de steile kustrotsen breekt, is Caithness daarbij ten prooi aan lange, mistige en stormachtige winters, afgewisseld door korte en koele zomers. Uitgestrekte venen en heidevelden vormen een groot deel van don eentonigen, vlakken, kalen en onvruchtbaren bodem. De plantengroei is armoedig, bloemen zijn er zeldzaam, en waar deze laatste ontbreken, daar is ook de insektenwereld schaars vertegenwoordigd. Het oor van den wandelaar wordt er niet gestreeld door ’t gekweel der vogels, want hier is geen boschje om te nestelen, bijkans geen boom om op te rusten. Voorwaar! moeilijk zou de beminnaar der natuurlijke historie ongeschikter plek op de wereld kunnen bedenken tot het najagen zijner studiën. De levende wereld schijnt hier haast alleen beperkt tot de wateren, die de klippen bedekken, of hier en daar fiordsgewijs het land indringen.