Het was op tien derden Augustus van het jongst verloopen jaar, dat ik, al klimmende, een der heerlijkste landstreken doortrok, die den trots onzer oostelijke naburen uitmaken. Ik bevond mij in bet Harzgebergte en op weg naar den 4000 voet hoogen Broeken of Bloksberg. Te midden van een majestueus dennengroen, den vederendos van hemelhooge pijnboomstammen, slingerde zich het bergpad zigzagsgewjjs langs de hellingen der granietkolossen. Melodieus murmelde hier het beekje, in stillen ootmoed, half verscholen onder ’t overhangend gebladerte, dalwaarts vlietende, om elders langs den meer bellenden rotsgrond, met donderend geraas omlaag te schieten.