Ieder, die iets van scheikunde weet, heeft ook van de substitutietheorie gehoord, die sedert een menschengeslacht bij ’t verklaren van chemische verschijnselen onophoudelijk te hulp wordt geroepen. De eigenschappen eener chemische verbinding worden niet alleen bepaald door den aard en de hoeveelheid der elementen, welke haar samenstellen, maar hangen mede af van de wijze waarop deze daarin voorkomen, m. a. w. van de rangschikking, de groepeering der elementaire stofdeeltjes (atomen). Dat dit zoo is, kan blijken door substitutie, door vervanging van een element door een ander. Zoo laat zich — om een bekend voorbeeld te herinneren — in azijnzuur ¼, 2/4 en ¾ van de totaal daarin voorhandene hoeveelheid waterstof resp. vervangen door hoeveelheden chloor, die telkens 35,4 maal zooveel wegen als de verplaatste waterstof, en men zal gewijzigde azijnzuren verkrijgen (mono-, di- en trichloorazijnzuur) die in hoofdtrekken het karakter van ’t oorspronkelijk zuur behouden hebben. Toch zijn waterstof en chloor twee grondstoffen, die in vrijen staat hemelsbreed van elkander verschillen.