Op een kouden dag in het laatst der maand April 1724 (?) viel, terwijl de sluis aan den Leydschen Dam tusschen Veur en Stompwijk juist was opengezet, een man in het water, dat, aan de Delftsche zijde zeer hoog staande, met verbazende kracht in de kolk gedreven werd. De ongelukkige, die kennelijk niet, zwemmen kon, werd in woeste vaart medegesleept en daalde telkens geheel onder. De aan den kant staande menigte schreeuwde om hulp, wapende zich met stokken en haken, wier lengte natuurlijk dadelijk te kort schoot, en alleen aan het tegenovergestelde einde van de zeer groote kolk zag men iemand in eene roeiboot springen om hulp te verleenen; ondertusschen verdween de drenkeling in de diepte. Daar dringt plotseling een welgekleed jongman door den drom der toeschouwers heen, gespt zijn’ degen los, werpt rok, kamisool en driekanten hoed op de kaai en springt in het water; hij zwemt met krachtige slagen naar de plek waar de drenkeling gezonken is, duikt aldaar en komt een eind verder met hem boven, houdt, hem met de eene hand boven water en zwemt met de andere tegen den nog altijd sterken stroom op. Het baat niet of men hem toeroept dat de schippersknecht met het bootje achter hem is en hem met den reeds half geredden wel zal opnemen. In het volle bewustzijn van kracht en behendigheid , versmaadt hij die hulp en tegen den stroom opzwemmende , brengt hij den drenkeling aan wal.