In aansluiting met de rede van Dr. Sluiter over het experiment in dienst der morphologie, wil ik in dit opstel iets mededeelen van de toepassing en de resultaten, die ook op botanisch-morphologisch gebied het experiment thans vindt en bereikt. Te meer zal dit velen interesseeren, daar de meeste proeven gemakkelijk zijn na te doen. Er is vaak niet anders voor noodig, dan: «Eine Pflanze, ein Topf mit Erde und eine Fragestellung«, zooals Goebel in de voorrede van z’n boek: Einleitung in die experimentelle Morphologie der Pflanzen, zegt. De ontwikkeling van ieder organisme, dus ook van iedere plant, begint met de bevruchting der eicel. Na de bevruchting gaat deze zich deelen; eerst ontstaan er 2, daarna 4, vervolgens 8 cellen en zoo gaat het voort, tot een kogelvormig celklorapje is ontstaan, de kiem of het embryo. Meestal is dit voorzien van een steel, een z.g. kiemdrager, die al voortgroeiend het embryo schuilt te midden van het voedingsweefsel van het zaad. Nu treden er in het kiemkogeltje veranderingen op; er ontstaan aan z’n oppervlakte heuveltjes van cellen, die later zullen uitgroeien tot worteltje, stengeltje en zaadlobben. Dit gebeurt eerst wanneer het zaad in een vochtige omgeving wordt gebracht. Dan zwelt de zaadhuid op, het worteltje komt naar buiten en dringt in den bodem. De zaadlobben ontplooien zich en het pluimpje groeit naar omhoog.