De natuur schijnt zelve een eenvoudig en krachtig middel tot vernietiging der Elodea canadensis, die zich in de laatste jaren bijzonder ontwikkeld heeft, aan de hand te doen. Laat in de lente van 1875 bevonden wij eene breede sloot zoo dicht bezet met Elodea, dat wij den naburigen eigenaar, een liefhebber van visschen, den raad gaven een open vak daarin te maken, opdat de visch daarin niet zoude stikken, zooals in sommige Engelsche kanalen het geval geweest is. Op dit oogenblik is alle lovende Elodea verdwenen en ligt verrot op den bodem, zoodat bij het rooien der sloot veel stank daardoor verwekt werd. De sloot nu is met een dicht kleed van eendekroos (Lemna minor) overdekt, en hier onder is de Elodea gestikt, waarschijnlijk bij gemis aan het noodige licht. Wij zijn daarop elders een plek gaan onderzoeken, waar onderscheidene slooten te zamen loopen en waarin de Elodea in de laatste jaren sterk ontwikkeld was, behalve in eene enkele sloot, welke reeds lang met eendekroos bezet was. In één der slooten zagen wij ten duidelijkste het slopingswerk van het kroos. Dit laatste was hierin dit jaar ontstaan, en waar het zich had uitgebreid, was de Elodea vernietigd; het verspreidde zich sporadisch, en waar dit plaats vindt, verdwijnt de Elodea. Waarschijnlijk zal de sloot er het volgend jaar geheel van gezuiverd zijn. Opmerkelijk is het, dat het kroos boven de rottende Elodea eenen ongemeen sterken wasdom vertoont, wat de oorzaak van zijne spoedige uitbreiding schijnt te zijn, zoodra het den kamp met de Elodea aangevangen heeft. Ondertusschen komt het ons wenschelijk voor, dat men overal, waar de gelegenheid zich aanbiedt, proeven neme, voor dat de vorst invalt, om het eendekroos in wateren, met Elodea bezet, over to planten.