In de grijze oudheid heeft de mensch reeds getracht verklaring te geven van zulke natuurverschijnselen, die zijne aandacht bijzonder boeiden, hetzij door hunne zeldzaamheid, hetzij door hunne van het alledaagsche afwijkende gevolgen. Geen wonder echter dat die verklaringen m latere tijden ofwel den spotlust hebben opgewekt, of wel den nakomeling hebben doen verwonderd zijn over de zonderlinge wijze, waarop die vroegere natuurbeschouwers hunne gebrekkige denkbeelden in het gewaad van geleerdheid en helderheid van oordeel hebben weten te kleeden. Wat zonderling zamenraapsel somtijds van waarheid en verdichting, van fantastische ideën en ziekelijke verbeelding. Wie denkt hier niet aan griffioenen en salamanders, aan draken en phoenixen, aan eenhoorns en weerwolven? Doch te verwonderen is dit niet; alle wetenschappen waren of nog in hare kindschheid of zij moesten nog geboren worden. De menschelijke rede was nog niet ontwikkeld, het oog des verstands nog niet geopend door onbevangen onderzoek, door onbevooroordeelde waarneming, door logische vergelijking van oorzaken en gevolgen. De poëtische overdrijving en de grillige verbeelding hadden den boventoon op rationele besluiten en op zuivere ervaring. Doch gelijk eene rivier telkens breeder wordt hoe moer beken zich uitstorten in haar bed, zoo ook word in den loop der eeuwen do kennis en wetenschap van den mensch telkens verhelderd en vermeerderd door goede waarnemingen, door gelukkige ontdekkingen, door schrandere uitvindingen, door logische gevolgtrekkingen. Veel is de menschheid verpligt aan die mannen, wier heldere blik en scherpzinnig verstand indrong in de geheimen der natuur, wier geest hare geheime handelingen bespiedde en de wetten begreep, naar welke zij werken moet, en die haar voorgeschreven zijn door Hem, die haar schiep. Ja, groot is wel het verschil in de ontwikkeling van onze kennis vergeleken met die van voorheen. Vele nevelen zijn opgeklaard, vele duisterheden tot licht gebragt, vele geheimen geworden tot een eigendom van den ijverigeu weetgierige. En nog is het einde niet te voorzien, nog steeds zijn er duizende dingen, die voor ons met een’ digten sluijer zijn bedekt; nog altijd tasten wij in menig opzigt rond als blinden, en na duizend jaren zal de meest ontwikkelde mensch nog antwoord schuldig moeten blijven op menig waarom? hoe? waartoe? Daar was een wijze, welke bekende dat hij, hoe meer hij wist, des te helderder inzag, dat hij niets wist; en zoo gaat het iederen mensch, die zijn leven wijdt aan het onderzoek en de bevatting van de daden der natuur. Gelijk wij dus ons verwonderen over de gebrekkige kundigheden en over de fabelachtige verhalen van monsters, harpijen, enz. der vroegere natuurbeschouwers en ons verbeelden op eene hoogte in de wetenschap te staan, verheven genoeg om met een’ medelijdenden glimlach op hunne werken te mogen nederzien; gelijk wij hoe langer hoe meer de ligtgeloovigheid verachten en slechts datgene gelooven wat onze rede bevatten en ons verstand begrijpen kan, zoo ook mogen wij met goede reden voorspellen, dat onze nazaat geenzins dat pad zal verlaten en weder terug keeren tot phantasie en illusie; wij mogen voor vast aannemen dat onze werken door hem oven zoo wel beoordeeld zullen worden als wij het die onzer voorgangers doen, en wie weet of hij niet met evenveel regt citaten onze geschriften zal aanhalen tot vervrolijking zijner lezers, als wij het in dit artikel doen willen uit een werk van voor twee eeuwen, om onzen lezers eene vergelijking te doen maken tusschen de wijze van verklaring der werken der natuur, van voorheen en van thans. Wij hebben gemeend ten dien einde eene beschouwing te geven van eenen zeer merkwaardigen visch, namelijk van den zoogenaamden „vliegenden visch”; wij willen trachten de wijze van zijn vliegen te beschrijven; de reden waarom hij dit doet opsporen; in één woord, hem doen kennen zoo als hij zich tegenwoordig aan ons vertoont, of liever, zoo als wij tegenwoordig ons voorstellen dat hij is; om vervolgens hem te doen zien in het licht van de zeventiende eeuw.