In het bovenstaande hebben wij dus vluchtig gezien hoe de geleerden, die aan het bestaan van een gloeiende kern der aarde gelooven, eene verklaring geven van vulkaanuitbarstingen, aardbevingen, heete bronnen, gasbronnen en vele andere natuurverschijnselen meer. Er zijn evenwel ook natuuronderzoekers die niet gelooven dat er een centraalvuur is, en die, weinig waarde hechtende aan hypothesen, steeds trachten feiten te verzamelen, om op die feiten een theorie te bouwen, in plaats van op onderstellingen. Hypothesen zijn te vergelijken bij kogels, en feiten bij kantige steenen. Nu zijn kogels op zich zelf zeer fraaie dingen, maar om er een muur van te bouwen, deugen zij niet. Wie een muur zou willen opbouwen van kogels, zou zeker veel kalk noodig hebben om dat gedaan te krijgen, en als hij zijn kogels kon verruilen voor vierkante steenen, zou hij zeker heel wijs doen. Nu, zoo denken velen tegenwoordig over de hypothese van een centraalvuur en over de theorie van LAPLACE: zij doen hun best om de werkingen van natuurkrachten te bespieden, en om feiten te verzamelen, ten einde vele verschijnsels van de natuur te kunnen verklaren. Dat heeft men ook gedaan ten opzichte van de vuurspuwende bergen en dergelijke verschijnsels, en wij willen nu zien wat de eenvoudige waarneming ons in dezen leert. Maar, zegt men misschien, is het dan niet waar dat de warmte in den bodem toeneemt hoe dieper men komt in mijnen en putten; is het niet waar dat het zeewater warmer is op groote diepten dan aan de oppervlakte; is het niet waar dat het bergijs smelt aan zijn onderste oppervlakte; is het niet waar dat er gesteenten zijn die eenmaal gesmolten zijn geweest in het vuur; is het niet waar dat er bergen zijn die vuur en gloeiende stoffen uitworpen; is het niet waar dat de aarde soms beeft? Zeker, dat alles is waar, maar geen van al die dingen leert ons dat er een centraalvuur is, een vuurklomp die een overblijfsel is van een gedeelte van de zon. Zij leeren ons dat er hier en daar in de korst der aarde vuurhaarden zijn, plaatselijke bronnen van hitte, vuurhaarden die soms wel langen tijd kunnen blijven bestaan, maar die toch ook uitebluscht kunnen worden, en zich weer op andere plaatsen kunnen vertoonen. Dit willen wij nu aantoonen.