Sedert de laatste dertig of veertig jaren is er zekerlijk geen enkel handboek of leerboek der palaeontologio in ’t licht gekomen, waarin men geen afbeelding vindt van een vertegenwoordiger van het beroemde geslacht van voorwereldlijke dieren, dat onder den naam van vleugelvinger, Pterodactylus, bekend is. Vooral is dit het geval met de afbeelding van een der moest in ’t oog vallende en bekendste soorten van dit geslacht, die van den Pterodactylus crassirostris. Doch hoe bekend dit dier ook moge zijn, wat zijn geraamte betreft, de levensbijzonderheden van den vlougelvinger, de inrichting van zijn lichaam, de wijze waarop hij zich bewoog, enz. zijn zeker bij de meeste lezers van het Album der Natuur slechts onvolledig bekend. En daar er nu in de laatste jaren nieuwe soorten van vleugelvingers ontdekt zijn, soorten die een nieuw licht verspreiden over dit merkwaardige geslacht; daar er verder in Teylers museum te Haarlem steenplaten aanwezig zijn, die op verrassende wijze bevestigen wat de groote amorikaansche palaeontoloog Prof. MARSH ons betreffende den staart en de vleugels van een soort van pterodactylus heeft geleerd, kwam het mij niet ongepast voor in dit opstel een korte geschiedenis van den vleugelvinger te geven, benevens een beschrijving van de merkwaardige steenplaten met overblijfselen van vleugelvingers, die te Haarlem in Teylers museum bewaard worden. Het is tegenwoordig, bij gebrek aan bescheiden, niet meer mogelijk uit te maken of de eerste overblijfselen van vleugelvingers, die bekend geworden zijn, opgeleverd zijn door het leigesteente van Stonesfield in Engeland of door den lithografischen steen van Beieren. Vorder is het ook onzeker welke overblijfselen uit het laatstgenoemde gesteente de eerst gevondenen zijn, daar er van de uit oude verzamelingen afkomstige versteeningen van deze soort, namelijk die welke onder de namen van Pterodactylus longirostris, Pt. giganteus, Pt. micronyx en Pt. (Ornithopterus) Lavateri bekend zijn, niet meer te bepalen is in welk jaar zij gevonden zijn. Slechts dit is zeker, dat COLLINI de eerste was die de aandacht der geloerde wereld op dit merkwaardige geslacht van dieren vestigde, door, in het jaar 1784, een beschrijving te geven van een raadselachtige vorsteening uit het kalkgesteente van Eichstädt, die hij in de verzameling van de Kur-Pfälzische Academie te Mannheim had aangetroffen. Later gaf CUVIER den geslachtsnaam van Pterodactylus, vleugelvinger, en VON SÖMMERING dien van Ornithocephalus , vogelkop, aan dit zonderlinge dier. De langsnavelige vleugelvinger, Pt. longirostris, was dus in elk geval de soort die het eerst bekend is geworden. Eerst 33 jaren later, in 1817, beschreef VON SÖMMERING een tweede soort uit den lithographischen kalk van Beieren, den Pt. brevirostris. Vroeger evenwel had SPIX reeds opmerkzaam gemaakt op een paar leden van den langen vinger van eeu pterodactylus, die hij als aan een vampyr behoorende beschouwde, doch die later gebleken zijn afkomstig te zijn van het dier dat thans Rhamphorhynchus Gemmingi geheeten wordt, en waarover wij later zullen spreken. Kort daarna, ook nog in 1817, beschreef VON SÖMMERING een groote soort, den Pt. grandis. Van dit dier had BLUMENBACH reeds in het jaar 1783 — en dus een jaar vóór dat COLLINI den Pt. longirostris bekend maakte — overblijfselen gezien, doch waarvan hij eerst in 1801 melding maakte, in een tijd dus waarin CUVIER reeds de ware natuur van den vleugelvinger had erkend. In het jaar 1817 kende men derhalve reeds overblijfselen van vier verschillende soorten van pterodactylen.