Langen tijd reeds hebben wij uitgezien naar den geleerde, die voor de botanie zou doen, wat door DARWIN, HAECKEL, HUXLEY en vele anderen gedaan is voor de zoölogie. Wij missen nog altijd den man, die den moed van een LAMARCK , een DARWIN en een HAECKEL zal hebben , en ons een genealogische geschiedenis van het plantenrijk zal geven. Prof. COULTER zeide, in een toespraak in de Indian Academy of Science, dat » het publiek de ooren spitst als het een discussie hoort over de ontwikkeling van vogels, van zoogdieren of van den mensch, maar geen het minste belang stelt in de wondervolle structuur van gymnospermen en lycopoden, ofschoon deze laatsten vele onweërsprekelijke argumenten leveren ten gunste van een theorie, die een omwenteling in de wetenschappelijke wereld heeft te weeg gebracht.” Wij meenen onzen lezers genoegen te zullen doen, door hier een kort overzicht te geven van den tegenwoordigen staat onzer kennis van de plantenwereld van het verleden; een kennis die, op de onderzoekingen van DE SAPORTA, BROGNIART, HEER, GÖPPERT en andere europeesche geleerden gebouwd, in den laatsten tijd zeer groote vorderingen gemaakt heeft door geleerden in Amerika, zooals COULTER, DAWSON en anderen. Wij weten niet wanneer het leven op aarde ontstaan is. Doch dit is wel zeker, dat er in de eerst gevormde of oudste lagen van de aardkorst, dat is in de laurentiaansche en huroniaansche gesteenten, die met hun beiden een dikte hebben welke op vijftig duizend voet wordt geschat, tot heden geen ontwijfelbare fossielen zijn gevonden. De sterkste verbeelding laat ons in den steek, als wij een denkbeeld trachten te krijgen van den ontzachlijk langen tijd, die er verloopen moet zijn gedurende de afzetting of vorming van deze gesteenten , of als wij ons trachten voor te stellen , hoe de toestand van onze aarde in dien tijd was. De geologie veroorlooft ons te denken aan een zee welker water heet was, bijna kokend; getijen , zoo hoog dat zij geheele landstreken weg spoelden; vulkaanuitbarstingen, overal uit de nog heete aardkorst. In het onderste gedeelte der laurentiaansche vorming, dertig duizend voet dik, is geen spoor van het bestaan van een wezen dat eens heeft geleefd. Maar in het middengedeelte dier lagen vindt men groote beddingen van kalksteen, grafiet en ijzererts. In jongere vormingen wijzen zulke afzetsels ongetwijfeld op het bestaan van dierlijk en plantaardig leven, maar het is onmogelijk uit te maken of de toestand van onzen aardbol in den laurentiaanschen tijd wel of niet van dien aard was, dat zulke delfstoffen konden worden afgezet. DAWSON beweert echter dat het grafiet of potlood van de laurentiaansche gesteenten van plantaardigen oorsprong is, en als dit waar is, dan moet er een uitgebreide vegetatie bestaan hebben, hoewel van de laagste soort, bestaande uit celplanten, zooals wieren, mossen en korstmossen.