In de oudheid was reeds het geloof algemeen onder de volkeren verspreid, dat er een ras of rassen van menschen bestonden, die zeer klein van statuur waren, en in sommige ver verwijderde en onbekende streken der aarde woonden. Zij werden pygmeeën, dat is dwergen, genoemd. Men vertelde dat die pygmeeën soms gevechten leverden tegen kraanvogels. In het derde boek van de Ilias worden de trojaansche vijanden beschreven »als komende met groot gedruisch en schreeuwende geljjk de kraanvogels die vliegen vanwaar de winter en de regenbuien komen; zij vluchten met geraas naar de stroomen van den oceaan, brengende slachting en dood aan de pygmeeën, en in den vroegen morgen een wreed gevecht biedende.” Niet zelden vindt men bij de latere klassieken toespelingen op gevechten tusschen pygmeeën en kraanvogels en afbeeldingen daarvan op grieksche vasen. In die afbeeldingen zijn de pygmeeën dwergachtige menschen met groote hofden, negeraangezichten en dicht wollig of gekruld haar, en zijn zij met lansen gewapend. Minder poëtische en schijnbaar meer wetenschappelijke opmerkingen over zeer kleine rassen van menschen vindt men in de werken van ARISTOTELES, HERODOTUS, CLESIAS, PLINIUS en anderen. ARISTOTELES plaatst zijn pygmeeën in Afrika, aan de bronnen van den Nijl, en CLESIAS spreekt over een ras van dwergen in de binnenlanden von Indie. Het verhaal van HERODOTUS is zoo uitvoerig en draagt bovendien zooveel teekenen van waarschijnlijkheid, vooral in verband met de nieuwste ontdekkingen, dat wij het hier willen mededeelen: »Wat ik nu zal verhalen, heb ik gehoord van zekere inboorlingen van Cyrêné. Eens, zeiden zij, bezochten zij de orakel-kast van Ammon, toen het gebeurde dat, in den loop van het gesprek met ETEARCHUS, den koning van Ammon, het gesprek viel op den Nijl, en hoe dat zijn bronnen aan alle menschen onbekend waren. ETEARCHUS zeide daarop, dat er eens eenige Nasamoniërs aan zijn hof waren gekomen, en, gevraagd zijnde of zij eenig bericht konden geven betreffende de onbewoonde gedeelten van Lybia, hadden zij het volgende verhaal gedaan. De Nasamoniërs zijn een lybisch ras, dat de Syrtes bewoont, en een niet zeer groote landstreek naar het oosten. Zij zeiden dat er bij hen eenige wilde jonge mannen opgegroeid waren, zonen van zekere opperhoofden, die, als zij mannen waren geworden, allerlei buitensporigheden bedreven, en, onder andere dingen, vijf van hen door het lot aanwezen, om heen te gaan en de woeste gedeelten van Libya te onderzoeken en te trachten of zij niet verder zouden kunnen gaan dan iemand te voren gedaan had. De jonge mannen dus, voorzien door hun kameraden van een overvloedigen voorraad van water en levensmiddelen op dien zwerftocht, reisden eerst door de onbewoonde streek en daar door heen zijnde, kwamen zij in de streek der wilde dieren, vanwaar zij eindelijk in de woestijn kwamen, die zij begonnen door te trekken van oost naar west. Na vele dagen reizen over een groote uitgestrektheid zand, kwamen zij ten laatste op een vlakte, waarop zij zagen dat hoormen groeiden en die naderende en ziende dat er vruchten aan waren, begonnen zij die te plukken. Terwijl zij daarmede bezig waren, kwamen eenige dwergen naar hen toe, kleiner dan de gemiddelde lengte, die hen gevangen namen en wegvoerden. De Nasamoniërs konden geen woord van hun taal verstaan, en ook zij hadden geen kennis van de taal der Nasamoniërs. Zij werden door uitgebreide moerassen gevoerd, en kwamen eindelijk aan een stad waar alle mannen van dezelfde lengte als hun geleiders waren en zwart van kleur. Een groote rivier vloeide langs de stad, vloeiende van west tot oost en krokodillen bevattende.” Het is aangenaam te weten dat het bovenstaande verhaal eindigt met het bericht dat deze pioniers van het onderzoek van Afrika, deze voorgangers van BRUCE en MUNGO PARK, van BARTH, LIVINGSTONE, SPEKE, GRANT, Stanley en vele anderen »behouden naar hun land terug gingen”.