Een aanhoudende strijd voor het bestaan, het gevolg van de enorme toeneming in getal van de individuen van bijna elke soort, is het lot van elk dierlijk en plantaardig wezen. Sommigen hebben de aanvallen te weerstaan van anderen, die hun direct antagonistisch zijn en hen beschouwen als hun prooi. Voor anderen bestaat die strijd in een streven om te leven in bepaalde voorwaarden of bijzonderheden van de omgeving, zoodat de verschillende organismen niet direct vijandig tegenover elkander staan, maar elk organisme tracht zijn buurman schadelijk te zijn, door zich zelf beter te adapteeren aan de veranderde omringende toestanden, en zoodoende het vermogen van anderen te verminderen om voedsel, zonlicht, vochtigheid of wat anders ook te verkrijgen, waaraan zij behoefte hebben. Daardoor zijn er bij de verschillende mededingers verschillende trekken of uitingen der constitutie ontstaan, namelijk verbeterde werktuigen om aan te vallen, of een verhoogd vermogen van actieven of passieven weerstand. Deze laatste kenmerkende trek wordt vooral in het plantenrijk aangetroffen. Het gemis van plaatsverandering sluit elke aanvallende beweging van het individu uit en derhalve kan een voordeel in den strijd slechts worden verkregen door een meer volledige adaptatie tot de omgeving, dan die welke hun mededingers kunnen vertoonen, of door beschermende inrichtingen, die het individu beveiligen voor de aanvallen van organismen, die trachten er hun prooi van te maken. Die inrichtingen zijn zeer verschillend en hun doel schijnt dikwijls zeer duister, totdat zij beschouwd worden in het licht van de omgeving der plant, hare levensvoorwaarden en de vijanden waartegen zij zich moet verdedigen. De bijzonderlijk aan gevaren blootstaande punten van aanval zijn de drie volgenden: 1° sappige bladeren en scheuten of aanlokkelijke vruchten worden aangetast door dieren die voedsel zoeken; 2° de honig, door de bloem afgescheiden om het insekt te lokken, dat bijzonderlijk geadapteerd is om het bevruchtingsproees te bevorderen, lokt ook andere insekten aan, die nutteloos of schadelijk zijn voor dat doel, en die dus slechts als vijanden beschouwd mogen worden; en 3° het bevruchtende stuifmeel is ook een voorwerp van verlangen voor andere insekten, die eveneens onbekwaam zijn of ongeschikt om het aan zijn wettig doel te doen beantwoorden. De beschermende inrichtingen der planten, in zoover zij direct gericht zijn tegen aanvallende dieren, moeten dus voornamelijk gezocht worden in den omtrek van de jonge groeiende deelen of van de voortplantingsorganen. Niet uitsluitend echter, maar in ’t algemeen, worden de oudere deelen beschermd door hun eigene, bijzondere hoedanigheden, zooals hun hardheid of taaiheid, waardoor zij ongeschikt zijn tot voedsel voor de aanvallers. Zulke jonge groeiende deelen, vooral van planten die in opene streken groeien, zijn veelal ruimschoots voorzien van doorns of stekels, die haar in vele gevallen uiterst geducht maken. Doorns of stekels kunnen voorkomen op bijna alle plantendeelen en zijn uitwassen van de opperhuid (stekels) of krachtige ontwikkelingen van het houtweefsel (doorns). Planten met doorns komen vooral in woeste streken, bij voorbeeld in Zuid-Afrika, voor. Dààr groeit een plant die door de Boeren wag een bitsje, dat is wachtn-beetje, door de Engelschen wait-a-bit wordt genoemd, een plant met zeer lange en scherpe doorns, die bosehjes vormt volkomen ondoordringbaar voor menschen en beesten en die zelfs den leeuw doen lijden, als hij in aanraking komt met die doorns. Zoo groot is de ontwikkeling van het doornig karakter in die streken, dat GRISEBACH beweert, dat het een bijzonder gevolg is van het groeien in de woestijn en de schaarschheid van den plantengroei.