In het voorjaar, wanneer de eerste koesterende stralen van de lentezon alles wat levensvatbaar is doen herleven, is het voor een ieder een waar genot in de vrije natuur rond te dwalen. Niet alleen hij, die zoo gelukkig is van steeds buiten te wonen, stapt zijn huis uit om met volle teugen de frissche lentelucht in te ademen, maar ook de stedeling reikhalst naar dien tijd, en hem is het ook een dubbel genot, voor het eerst weder den leeuwerik te hooren en de eerste gaven van Flora te beschouwen. Zelfs de oningewijde in dozen tempel der natuur plukt gaarne de lieve voorjaarsbloemen, en anemoon¹) en helmbloem²), het speenkruid³) tot zelfs de nietige vroegeling 4) en ook het madeliefje 5) worden tot een ruiker vereenigd, en daaromheen aan het welriekende viooltje 6) eene plaats gegund.