De winter is een treurige tijd voor den liefhebber der natuur, die gewoon is te genieten van de bonte afwisseling van groen en kleuren, welke ons oog boeit in voorjaar en zomer, of behagen schept in de eindelooze verscheidenheid der herfsttinten, die, mogen ze hem ook al weemoedig stemmen door de gedachte aan het verloopen van den tijd, tegelijker tijd toch ook met hoop doen denken aan het nieuwe leven, de nieuwe schepping, die het volgend jaar brengen zal. De winter is het tijdperk van rust; buiten schijnt alles doodsch en stil; geen levendig gewoel van insekten, geen vogelengezang, geen bonte bloemen, niets van dat alles. En toch, ofschoon haast onmerkbaar, overal heerscht er loven, want bij niet al te strenge kou kan men reeds vorderingen zien in den groei der knoppen, die den toekomstigen bladerdosch in zich bevatten en ziet men hier en daar enkele spruitjes moeite doen zich te voorschijn te werken. Volstrekte stilstand is nergens waar te nemen, alles leeft nog in stille ontwikkeling voort.