Souwie Duinker (Den Hoorn, Texel) vond voorjaar 2011 op de Hors op Texel (Paal 7) een sterk afgesleten schelp (Fig. 1), waarvan zij zich meteen realiseerde dat het iets bijzonders was. Zij vroeg Arthur Oosterbaan (Ecomare) of deze wist welke soort het was en die liet hem weer zien aan Gerhard. Beiden konden er niet uitkomen, maar Martin suggereerde dat het wel eens de laat-oligocene Habecardium tenuisulcatum zou kunnen zijn. Cardium specialist Jan Johan ter Poorten bevestigde deze determinatie (pers. comm. 7-7-2011). Alhoewel een flink stuk van de onderrand en de laterale tanden verdwenen zijn is de dikschalige schelp en de brede slotplaat heel specifiek. Volgens de onvolprezen ‘Fossielenatlas’ (Wesselingh & Moerdijk, 2010: p. 208) komt deze zeer dikschalige laateocene en oligocene schelp een enkele maal, meest als fragmenten, in pleistocene fiuvio-glaciale afzettingen voor in oostelijk Nederland. Sinnema-Bloemen (1977) geeft hiervoor de vindplaatsen Oosterbeek (9 exemplaren), De Steeg (3 exemplaren), Teuge (2 exemplaren), en 1 exemplaar van Amersfoort, Lochem, Deventer, Rhenen, en Ulft. Janssen (1978) noemt nog 3 exemplaren van Dinxperlo. Verder zijn er strandvondsten (steeds één exemplaar) van Cadzand, Vlissingen (sluisput) en de Maasvlakte bekend (Ter Poorten, 2003; Wesselingh & Moerdijk, 2010), Voor deze strandvondsten neemt men aan dat de Rijn ze uit het Duitse achterland heeft meegenomen. Uit dezelfde Chattien afzettingen is Dentalium cf. geminatum Goldfiiss, 1841 in Nederlands strandmateriaal terecht gekomen (Cadée & Wesselingh, 2005; Wesselingh & Moerdijk, 2010: p. 291). Bij Düsseldorf heeft de Rijn veel laat-oligoceen (Chattien, Grafenberger Sande) materiaal geërodeerd waarin deze soort algemeen is. Alhoewel de Rijn een noordelijker loop had voor hij door de Saalien ijskap naar het westen werd afgebogen is het de vraag of hij voldoende sterk stroomde om zo’n groot schelpfragment tot Texel te vervoeren.