Het Zout is wonder nut, het moet’et al bewaren, Wie kan’er sonder dat in verre Landen varen? Al wat den mensche voedt, al wat men zuyvel hiet, En deugt of sonder Zout, of sonder Pekel niet. Geen Kock en kan bestaen, geen Meyt en weet te koken, Soo haest als haer het Zout of pekel heeft ontbroken; En wie de Tafel deckt, en Zout daer op vergeet, Die toont dat hy sijn ampt in geenen deel en weet. Zout dient ontrent het vleysch, het dient ontrent de vissen, Dies kan men beter gout, als zout op aerden missen: Maer hier en over-al soo dient de middel-maet, Want als men die vergeet, soo wordt het goede quaet. (Jacob Cats (1577 – 1660): Op Zout.)