Bij een onderzoek naar het voorkomen van zoogdieren in een bepaald gebied vormt het uitpluizen van braakballen een onmisbare aanvulling op de inventarisatie. Vooral bij kortdurende inventarisaties, zoals die tijdens de veldkampen van de Veldwerkgroep, blijkt steeds weer dat een deel van de soorten kleine zoogdieren alleen in braakballen zijn aangetroffen. Het uitpluizen van braakballen kan nuttige informatie opleveren over de verspreiding van kleine zoogdieren, maar geeft bovendien ook numerieke informatie over het voorkomen. Daarnaast is het mogelijk het menu van de predator waarvan de braakballen zijn verzameld in beeld te brengen. Het analyseren van braakballen en het op naam brengen van schedelresten werd in Nederland voor het eerst uitgeoefend door van den Brink. Schreuder is echter degene geweest die in de jaren dertig op grote schaal braakballen heeft uitgeplozen en daarmee een schat aan gegevens heeft verzameld over de verspreiding van kleine zoogdieren in Nederland. Dit onderzoek is voor het leeuwedeel vastgelegd in een publicatie in 1945. Eigenlijk is dit het enige onderzoek in de eerste helft van deze eeuw waarin veel gegevens over de verspreiding en het voorkomen van kleine zoogdieren zijn opgenomen. Zo werd bijvoorbeeld voor het eerst de verspreiding van de noordse woelmuis globaal in beeld gebracht. Ditzelfde geldt ook voor een soort als de dwergspitsmuis. Boeiend is het om via deze publicatie te vernemen dat van den Brink er aanvankelijk van uit ging dat onderscheid op grond van schedelkenmerken tussen een dwergspitsmuis en een jonge bosspitsmuis niet mogelijk was; de dwergspitsmuis stond toentertijd nog te boek als zeer zeldzaam, waarvan slechts ”enkele voorwerpen dood gevonden op den weg" waren. Het onderzoek van Schreuder heeft duidelijk gemaakt dat de dwergspitsmuis algemeen voorkomt in Nederland.