Wie zich weinig of niet met vleermuizen bezighoudt, kan het zich wellicht niet voorstellen, maar de kennis over veel van onze Europese soorten vertoont, zelfs na jaren van onderzoek, nog opvallende hiaten. Stel het u even voor: van de duizenden laatvliegers die we in de Lage Landen elke zomer opnieuw kunnen lokaliseren, vinden we in de winter maar een fractie terug. Het gaat om enkele individuele dieren op plaatsen zoals zolders, kelders, groeven enzovoort. Die enkele vondsten per jaar leveren uiteraard geen voldoende beeld van de winterecologie van laatvliegers in onze streken. Dat geldt trouwens voor wel meer soorten. Waar zijn die duizenden dieren gebleven? Trekken ze misschien weg? Het zijn vragen die vleermuisdeskundigen ook anno 2005 nog rode kaken bezorgen. Je ziet ze overal verschijnen in populaire brochures over vleermuizen: de lijstjes met onze eenentwintig inheemse soorten, gerangschikt met symbolen over waar je kraamkolonies kunt vinden, op welk soort plekken de soort overwintert, en welke afstanden ze gemiddeld aflegt tussen zomeren winterverblijf. Omdat vleermuiswerkers dergelijke lijstjes keer op keer onder de neus krijgen, worden ze dikwijls aangenomen als universeel, dus altijd en overal geldig. Toch voelen doorgewinterde vleerders aan hun ellebogen dat er iets schort: het kan toch niet dat laatvliegers ’s zomers alleen maar in gebouwen leven? En de afgelopen 60 miljoen jaar dan?