Toen ik omstreeks 1930 mij meer in het bijzonder ging toeleggen op de studie van het Domburgsche schelpgruis, werd ik herhaaldelijk getroffen door het feit, dat Astarte triangularis nu eens dof, kleurloos en geheel ontdaan van de opperhuid werd aangetroffen en dan weer glanzend en versch, met mooie bruin-gele of donkerbruin gekleurde opperhuid; in het laatste geval soms als doosje, in het eerste geval steeds als losse schelp. Ik kreeg de overtuiging, dat die mooie glanzende exemplaren recent waren, maar durfde toch niet aannemen, dat zij tot de Nederlandsche fauna behoorden, gedachtig aan de algemeen aanvaarde meening, dat er doorloopend zandverplaatsing uit het Kanaal naar onze kusten plaats had, waardoor het aannemelijk leek, dat de recente exemplaren uit het Kanaal kwamen, waar de soort levend voorkomt en niet zeldzaam is. Jeffreys zegt hiervan: „--, it is remarkably abundant at -- Guernsey”. Nu evenwel door Ir. Joh. van Veen, 1936, overtuigend is aangetoond, dat die groote zandverplaatsingen uit de Kanaalstreek naar onze kusten tot het rijk der fantasieën behooren, wordt de zaak anders. Daar op de Kaloot en in de Westerschelde alleen doffe losse schalen der soort voorkomen, die gemakkelijk te herkennen zijn als fossielen, terwijl door de onderzoekingen der laatste jaren moet worden aangenomen, dat dergelijke schelpen slechts geringe verplaatsingen ondergaan op den zeebodem en meestal reeds spoedig op het strand terecht komen, als zij kort bij de kust los geraken, lijkt het mij zeer waarschijnlijk, dat de glanzende, frissche exemplaren van Domburg van Astarte triangularis tot de recente Nederlandsche fauna behooren. Het is aan geen twijfel onderhevig, dat te Domburg ook fossiele schelpen der soort worden gevonden!