Tot de vele verrassingen, die de schelpenzuigers uit de Westerschelde hebben opgeleverd, behoort een groep penhorens, die typisch verschillen van alle bekende West-Europeesche pliocene Turritella ’s. Daar zij opgezogen zijn met andere boven- en middenpliocene schelpen, lijkt het waarschijnlijk, dat zij tot één dezer geologische formaties behooren, hoewel de kans niet geheel is uitgesloten, dat zij van jongeren datum zijn. Opmerkelijk is, dat zij op de Kaloot, waar de Antwerpensche vorm van Turritella incrassata bij honderdtallen is verzameld, practisch niet voorkomen. Volgens mededeeling van den kapitein van den schelpenzuiger zijn ze afkomstig uit een gebied, dat eenige kilometers oostwaarts van de Kaloot ligt. Daar er veel niet gerolde exemplaren bij zijn, is het aannemelijk, dat zij ter plaatse geleefd hebben. Aanvankelijk vermoedde ik, dat ze behoorden tot één der groepen Turritella planispira of T. marginalis. De spiraalstreping is echter veel fijner, dan bij deze soorten. Ze zijn versierd met ongeveer 18 à 24 zeer fijne spiraalribben per omgang, die gelijken op de streping tusschen de grovere ribben van T. incrassata (J. Sowerby), aan welke soort de nieuwe vorm duidelijk verwant is. Van de typische vorm van incrassata verschillen zij hierin, dat de hoofdribben geheel ontbreken; de omgangen zijn vlak, behalve dat bij sommige exemplaren een nauwelijks zichtbare kam voorkomt midden op de omgang. De winding is daardoor zuiver of bijna zuiver conisch. Ze zijn iets kleiner dan incrassata. Waar zij onderling weinig variëeren, in flink aantal voorkomen — de Heer Slabber te Middelburg en ik hebben er ieder + 200 —, terwijl overgangsvormen tot de gewone vorm van Turritella incrassata niet gevonden zijn, heb ik niet geaarzeld ze als een zelfstandige groep op te vatten en ze te noemen naar mijn vriend en medeconservator, den Heer P. J. van der Feen Jr.