Men kan de slakkenfauna van een bepaald gebied op zeer verschillende wijzen bestudeeren. Het is bv. mogelijk, dat alleen de dieren als zoodanig ons interesseeren en wij slechts oppervlakkig onze aandacht aan de verdeeling in het landschap schenken. Evenzeer kan het gebeuren, dat juist het verband met de omgeving en de verspreiding in het landschap ons meer belang inboezemen en wij de slakkenfauna van een meer oecologisch standpunt in oogenschouw nemen. (vgl. Kuiper 1942). Bij mijn onderzoekingen in het IJsseldal is het speciaal het verband van de slakkenfauna met landschap, plantengroei en bodemeigenschappen geweest, dat in het centrum van mijn belangstelling stond. Het IJsseldal kan, als vrijwel ieder natuurlijk landschap, in een aantal min of meer zelfstandige, onderling verschillende, landschapsonderdeelen of biotopen verdeeld worden. Deze biotopen of levensgebieden zijn per definitie, topografische eenheden met een zekere uitgestrektheid, waarbinnen de milieufactoren ten naastenbij constant zijn. De bevolking van een dergelijk biotoop, door planten- en dierenwereld tesamen gevormd, noemt men de levensgemeenschap of biocoenose van dat biotoop (Boschma 1928).