Schr. onderzocht ongeveer 30.000 huisjes van Cepaea nemoralis en C. hortensis, afkomstig van een 200-tal Europese vindplaatsen, op hun bandering. Het resultaat van dit onderzoek is vastgelegd in een tabel. Hieruit kan geconcludeerd worden: ten eerste, dat het aantal waargenomen bandvarianten bij C. nemoralis groter is dan bij C. hortensis (41 resp. 32); ten tweede, dat sommige banderingen bij de ene soort zelden, bij de andere daarentegen zeer algemeen voorkomen. Van deze veel voorkomende banderingen zijn er, volgens vroeger onderzoek, verschillende erfelijk gebleken. Deze beschouwt schrijver als subspecies, ”centres of variation”, waar uit de andere bandvarianten door modificatie kunnen ontstaan. Deze subspecies zijn, bij Cepaea hortensis: unicolor Moq. (. . . . .), moulinsia Moq. (a. c d e), hortensis Müll. (a b c d e ), coalita Moq. (a-b-c-d-e); bij C. nemoralis: concolor Pic. ( . . . . . ), cincta Shep. (. . c . . ), trifasciata Pic. ( . c d e), nemoralis Linn. ( a b c d e ), poiretia Moq. (a-b.d-e). (een liggend streepje duidt hier een versmelting van twee banden aan; een punt, het ontbreken van een band).