Als kleuter ben ik protonema, Voortkruipend zonder doel of schema, Tot ik mij ga differentiëren En onvoorstelbaar veel moet leren. Men noemt mij nu gametofyt; Dat opent o, zo’n wijd verschiet. Hoe veilig voelt zo’n rizoïd Waarmee je bijna wortel schiet! Mijn blaadjes, met of zonder tanden, Doen mij steeds hoger óp belanden. Maar ja, dan komt de puberteit, Waarin men aan zijn leven lijdt. Emotie ken ook ik, als plant, Want aan mij zwelt een perianth. Nu weet ik welk een lot mij wacht: Te zorgen voor het nageslacht! Dra zwemt een antheridium raak, Dan komt een kleintje in de maak. Mijn archegonium, zonder remming, ontplooit zich thans naar zijn bestemming. Mijn buikje wordt geleidelijk ronder, Doch nu geschiedt het grote wonder: Een wezen, nieuw en onbekend, Rijst in mijn lichaam overend. Een zuil, slank, arm aan chlorofyll, Maar met een fiere levenswil. Mijn sporofyt, mijn dierbaar kroost, Waarvoor ik heb geminnekoosd! Dat die snaak geenszins op mij lijkt, Dat heeft mij juist als mos verrijkt, Want daarin ben ik, mos, verheven Boven het monotone leven Van mensen, varkens, hond en kat; Daar is het eeuwig één pot nat. Zo leeuw, zo welp; zo koe, zo kalf; Maar óns bestaan is immer half. En steeds zien wij met spanning uit Naar wat die seta toch beduidt, Zodat ik vol ontzag herdenk Het wonderbaarlijk Godsgeschenk Dat onze stam vanouds ontving: De generatiewisseling!