Een vogel zonder vleugels, zegt buffon, is zoo weinig vogel als slechts mogelijk is. Wij zijn gewoon met het begrip van vogel steeds dat van vliegen te verbinden. Intusschen is het vliegen geene wezenlijke eigenschap van den vogel; niet elk dier, dat vliegt, is een vogel, de vledermuis evenmin als de vlinder; — en een dier kan ook een vogel zijn, zonder het vermogen van vliegen te bezitten. Vogels, die niet vliegen, kent men bijkans alleen onder de orde der zwemvogels en der steltloopers. Onder de zwemvogels zijn het de dusgenoemde pinguins of vetganzen. De groote pinguin (Alca impennis L.) is op Groenland gemeen; maar talrijker zijn dergelijke zwemvogels in liet zuidelijk halfrond, bij de eenzame eilanden vg,n de Zuidzee en bij het Vuurland, het geslacht Aptenodytes, bij hetwelk de vleugels bijkans tot vinnen veranderd zijn, met korte, platte vederen, even als met hoornachtige schubben bedekt. Van de steltloopers, welke niet vliegen, kent men den Struisvogel en Kasuwaris; van het eerste geslacht onderscheidt men thans drie, van het laatstgenoemde twee soorten. Het zijn allen zeer groote vogels; de afrikaansche, tweevingerige struisvogel is zelfs de grootste soort van deze geheele klasse van het dierenrijk. Tot de niet vliegende vogels behooren eindelijk ook nog de Dodo van het eiland Mauritius, thans geheel uitgestorven, maar van welke wij nog tot in de laatste helft der zeventiende eeuw melding vinden gemaakt, — de Solitaire van het eiland Rodriguez, en een paar, zeer onvolledig bekende vogels van het eiland Bourbon. Ook deze vogels zijn, even als de dodo, uitgestorven. Van deze laatstgenoemde, nog voor twee eeuwen levende vogels, is de dodo ons het best bekend, zoowel door berigten van oude reizigers, van Jacob Korneliszoon van Nek, van den admiraal Matelief en anderen, als door de schilderijen van Robland Savery, en door de enkele, nog in Engeland en te Koppenhagen aanwezige overblijfsels van kop en pooten, waarvan in onderscheidene musea van natuurlijke historie, ook in het rijksmuseum te Leiden afgietsels aanwezig zijn. Hoewel Petrus Paauw, hoogleeraar te Leiden, die in 1617 overleed, een poot van den dodo in zijne verzameling bezat, dien clusius bij hem in 1605 gezien heeft, is er in ons land, zoo ver mij bekend is, thans geen ander gedenkteeken van dezen vogel meer over, dan een afbeeldsel op eene schilderij van saveky in het koninklijk kabinet te ’s Gravenhage, in het Mauritshuis. Dit schilderstuk (op den voor mij liggenden catalogus door n°. 143 aangewezen) stelt Orpheus voor, die de dieren tot zich lokt. Het was eerst in 1838 dat de beroemde owen, professor bij het College of surgeons te Londen, bij zijn bezoek aan ons vaderland, onder de dieren, die op dit tafereel zijn voorgesteld, ook de afbeelding van den dodo ontdekte. Wij maakten van deze bijzonderheden meer omstandig melding, omdat er, hoezeer het voorwerp van professor paauw thans nergens meer te vinden is, evenwel mogelijkheid bestaat, dat er ergens in ons vaderland nog in oude verzamelingen, bij familiën vooral, die tot de vroegere reizigers der zeventiende eeuw in eenige betrekking stonden, overblijfsels van den dodo of walgvogel van het eiland Mauritius bewaard worden. In het laatst der zeventiende eeuw was de dodo op Mauritius, zoo als het schijnt, reeds uitgestorven, en zeker heeft men er in de achttiende, toen het eiland in ’t bezit der Franschen geraakte, en door hen met den nieuwen naam van Ile de France bestempeld werd, geen enkel voorwerp meer van aangetroffen.