Overblijvend. Wortels vleezig, vertakt, met vezelige zijwortels. Stengels één of meerdere, meest niet meer dan 1 m hoog, rechtop of bij veelstengelige planten ten deele schuinopstaand of omhooggebogen, meest grof geribd en vaak kantig, in de bovenste helft vertakt en daar bloeiend, na den bloei vaak uit de rozet nieuwe stengels vormend. Rozetbladeren met den steel langer dan de schijf; schijf rondachtigtot langwerpig-hartvormig, meest 10—30 cm lang, met van boven ingezonken, van onderen uitspringende nerven, verder meest vlak, zelden aan den rand iets gegolfd of gekroesd, de onderste rozetbladeren aan den top afgerond, de hoogere spitser; stengelbladeren geleidelijk kleiner, korter gesteeld, minder hartvormig, spitser, de bovenste tot in de bloeiwijze opstijgend, aan den voet wigvormig en bijna zittend, eivormig tot ei-lancetvormig. Bloempluim breed- tot smal-pyramidaal, de takken uitstaand en opgebogen of meer rechtopstaand, de onderste in het benedendeel eenmaal vertakt; bloemhoopjes onderaan uiteengeplaatst, naar boven aaneensluitend, alleen de onderste met blad, elk met meest 20—30 bloemen, deze voor en na den bloei neergeslagen. Vruchtdragend bloemdek vrij lang gesteeld, de steel tot 2.5 X zoo lang als het bloemdek, dun, op één-vierde tot één-derde van de lengte met een verdikte geleding en daar vaak iets geknikt; bloemdekbasis obconisch in den steel versmald of iets verdikt; buitenste bloemdekslippen stomp-lijnvormig, tegen de binnenste aanliggend en met den top omhooggekromd; binnenste slippen (valvae) tenslotte langwerpig tot eivormig, meest 4—6 mm lang, sterk generfd maar de nerven niet dik opliggend, aan weerskanten met 0—4 tanden, die zeer verschillend lang kunnen zijn, soms langer dan de breedte van de valvae, niet haakvormig, alle drie of alleen de voorste met verschillend dikken knobbel. Vrucht ong. 2 mm lang, iets grijsachtig bruin. Rumex obtusifolius is in het geheele land algemeen, waar de grond vruchtbaar en vochtig genoeg is; ze groeit vooral weelderig op stikstofrijken grond, zooals wegkanten, ruige terreinen, om woningen, bij stallen, e.d. Schaduw verdraagt ze beter dan de meeste andere Rumices, zout in den bodem echter weinig.