Het droogleggen en ontgraven der veenen is uit den aard der zaak een gevaar voor de zeldzame planten, die daar groeien. Zij zijn aan die bepaalde soort van groeiplaats gebonden; wordt deze afgeveend en tot turf vergraven, zoo verdwijnen de bedoelde gewassen. En juist aan de kennis van deze soorten hecht zich een bizonder belang, daar in den regel zelven overblijfselen zijn van een vroegere flora, van wier aanwezigheid wij misschien niets zouden weten, als deze zoogenaamde relicten niet tot ons gekomen waren. CONWENTZ, die zich veel moeite geeft om de levende gedenkteekenen der geschiedenis bekend te maken en behouden te doen blijven, en die vooral menige historische of uit anderen grond belangrijke boom voor ondergang behoed heeft, eenvoudig door de beteekenis in de belanghebbende kringen te doen waardeeren, wijdt thans eene studie aan deze relicten der veenen. Hij somt een aantal voorbeelden op, deels van reeds uitgeroeide soorten, deels van zulke, die gevaar loopen, binnen kort te verdwijnen. Het zijn voornamelijk gewassen van Oost-Pruissen, die overigens of in Zweden en Noorwegen, of op gebergten van Zuid- en Midden-Duitschland voorkomen. Sturmia Loeselii, bij ons welbekend, verdween met de veenen bij Brück, bij Trier en op vele andere plaatsen in Duitschland. Evenzoo de dwergberk (Betula nana). Primula farinosa, een sierlijk alpenplantje dat ook in Zweden zeer algemeen is, groeide in 1876 nog bij Danzig, maar is sedert uit die geheele streek verdwenen. In het meer van Mirchau was vroeger de waternoot, Trapa natans, niet zeldzaam; doch sedert in 1862 dat meer drooggemaakt is, is ook deze soort verloren gegaan. Aldrovandia vesiculosa, een insectenetend gewas, werd nog in 1882 in het meer van Okunek bij Briesen aangetroffen; het was de eenige groeiplaats in Noord-Duitschland. Dit meer is thans nagenoeg droog, de Aldrovandia vindt men er niet meer.