Met den aard en de hoeveelheid onzer voedingsmiddelen hangt ten nauwste samen de staat onzer gezondheid en die van ons arbeidsvermogen in materieelen en in geestelijken zin. Door het voedsel kan ons weerstandsvermogen tegen allerlei ongunstige omstandigheden — met name ook tegen besmettelijke ziekten — verhoogd of verminderd worden. In een tijd, waarin aan het leven van het individu meer geheeht wordt dan ooit te voren en, tegelijkertijd, aan zijn uithoudingsvermogen zwaardere eischen worden gesteld, en grootere gevaren door de dichtere samenleving onvermijdelijk zijn, kan elke omstandigheid, waarvan de levensduur of de gezondheid afhankelijk moet zijn, op onze belangstelling aanspraak maken. Men zou dus moeten verwachten, dat de toestand, waarin onze voedingsmiddelen ons bereiken, zich verheugde in de meest algemeene belangstelling; dat eenerzijds de bevoegde overheid zorg droeg zoowel voor onderrichting van publiek en belanghebbenden als voor een uiterst nauwgezet toezicht op den handel in voedingsmiddelen en dat anderzijds de vraag naar goede voedingsmiddelen van de zijde van het consumeerende publiek zoo sterk was, dat deze beide omstandigheden sinds lang tot algeheele uitsluiting van on- of mindeugdelijke voedingsmiddelen zouden hebben geleid.