Van meer- of min algemeene bekendheid zijn de volgende verschijnselen: 1°, Dat de toon eener snaar, als hare spanning onveranderd blijft, rijst, naarmate hare lengte kleiner wordt, of, met andere woorden, dat het trillingsgetal van haren toon in dezelfde reden toeneemt, als hare lengte afneemt; 2°, Dat, als één van twee gelijk of op den zelfden toon gestemde muziekinstrumenten zijn grondtoon sterk en eenigszins aanhoudend doet hooren, het andere, als het ten minste niet op al te grooten afstand verwijderd is van het eerste, dan medeklinkt, en, ofschoon zwakker, denzelfden toon voortbrengt; dat dit ook plaats heeft bij twee snaren en dan vooral zeer duideljjk, als zij een gemeenschappelijken klankbodem hebben, zoo als bijv. de beide snaren op een sonometer; 3°. Dat de tonen van muziekinstrumenten in het algemeen en van snaren in het bijzonder samengesteld zijn en bestaan uit zoogenaamde enkelvoudige tonen, wier trillingsgetallen, wanneer dat van den grondtoon, die de toonhoogte bepaalt, als eenheid aangenomen wordt, tot elkander in reden staan als de getallen: 1, 2, 3, 4 enz. Alvorens aan deze feiten de beschouwing van een wellicht minder bekend verschijnsel te verbinden, wenschen wij eenige opmerkingen dienaangaande vooraf te laten gaan, omdat zulks tot recht begrip van het volgende dienstig kan zijn.