De weêrsgesteldheid op onze aarde, de hevigheid der winden, de hoeveelheid en talrijkheid der regens moeten, volgens al het voorgaande, afhankelijk zijn van den toestand der zon en van haren stand met betrekking tot onze aarde. Wij weten dan ook werkelijk dat de meteorologische toestand des nachts, als de zon onder onzen horizon is, geheel anders is dan over dag. Is des daags de grond en de dampkring verwarmd en is er uit zee en rivieren water verdampt, des nachts koelt zij weêr af, de aarde verliest hare warmte door uitstraling, en een neêrslag van waterdamp onder den vorm van dauw is daarvan het gevolg. Een tweede bewijs hoezeer het weder van de zon af hangt, levert ons de afwisseling der jaargetijden: het eenvoudig feit dat de zon ons elk etmaal gedurende acht uur beschijnt in plaats van zestien, en dat zij op den middag, d. i. op het oogenblik van haar hoogsten stand, slechts 14 graden boven onzen horizon stijgt (21 Dec.) in plaats van 61 (zooals in Juni), veroorzaakt alle verschillen tusschen winter en zomerweêr. Bleef de zon wat hare uitstraling betreft voor het overige volkomen dezelfde, wij zouden geen andere veranderingen in het weder kunnen verwachten; maar zijn er verschijnselen die er op wijzen dat de zon het eene jaar meer warmte geeft dan het andere, dan is het geen gewaagde vooronderstelling dat men den terugslag dier veranderingen ook in het weder zal moeten bespeuren. Nu zijn er waarnemingen, die de veranderlijkheid der zon boven allen twijfel verheffen, en wij konden dus vermoeden dat daarmede ook veranderingen in het weder gelijken tred zouden houden. Over de wijze waarop de verschijnselen in den dampkring van de veranderlijkheid der zon moeten afhangen valt à priori niet veel te zeggen. Wind en regen hebben als eerste oorzaak de verwarming der aarde door de zon; daaruit kan men echter niet het besluit trekken dat hoe meer warmte de zon op zekeren dag uitzendt het des te meer regenen en des te harder waaien zal; die conclusie immers zou ten eenemale valsch zijn. Wat b. v. den regen betreft zal er door meer warmte meer water verdampen, maar omdat het warmer is, zal die damp ook damp kunnen blijven en met den passaatwind meêgevoerd niet zoo spoedig als regen neerslaan; bovendien zal de verdunning der lucht aan den evenaar grooter en zullen de passaatwinden dus sterker zijn en die dampdragende lucht sneller meêvoeren. In het omgekeerde geval verdampt minder water, en is er dus een kleiner regenvoorraad voorhanden; de passaat is dan echter zwakker, de damp wordt dus minder weggevoerd van de plaats waar hij werd opgenomon, en er kan weêr spoediger een daling van temperatuur ontstaan, waardoor die damp water wordt. Bovendien zouden wij moeten weten wanneer de zon meer warmte geeft, in de periode dat zich vele of in die waarin zich weinig vlekken vertoonen; en tot onzen spijt zijn wij tot de bekentenis genoodzaakt dat wij omtrent dit punt, dat in die zaak van het grootste belang is, nog in het duister verkeeren. Het is namelijk onmogelijk om met zekerheid te beslissen of de zon, wanneer zij met vlekken bedekt is, meer of minder uitstraalt dan in het omgekeerde geval; en daarom is het niet alleen onmogelijk vooruit te bepalen welke gevolgen der zonnevlekken men op aarde zal waarnemen, maar zelfs wordt de verklaring der waargenomen verschijnselen door deze omstandigheid hoogst moeielijk. Wij verlaten daarom het gebied der bespiegeling, om de resultaten der waarneming te bespreken.