Als DARWIN’S theorie op waarheid is gegrond en als de stamboom van den mensch inderdaad opklimt tot aan de laagst georganiseerde diersoort, dan is het zeker dat de eerste sporen der zedelijke en verstandelijke eigenschappen, waardoor hij zich thans onderscheidt, even goed bij die diersoort moeten worden aangetroffen, als de kiemen zijner lichamelijke vormen en hoedanigheden. Intusschen hebben DARWIN en zijne medestanders zich, tot nog toe, wel niet uitsluitend maar toch hoofdzakelijk, met den oorsprong van den stoffelijken mensch bezig gehouden. Er moet nog altijd worden aangetoond dat de zedelijke en verstandelijke eigenschappen, die wij bij den mensch waarnemen, zich met den lichamelijken vorm en de daarmede overeenstemmende behoeften, noodwendig hebben moeten ontwikkelen uit één zelfbewust organisme, en dat zij met elkaâr gelijken tred moesten houden. Het bowijs dier stelling te leveren is niet gemakkelijk, maar schijnt toch niet onmogelijk te zijn. Men zal er hieronder eene poging toe aanwenden, en mogt zij — gelijk waarschijnlijk is — niet volkomen slagen, dan gelukt het misschien toch den weg aan te wijzen waarlangs het doel is te bereiken. Ten einde niet in al te groote uitvoerigheid te vervallen, zal men aannemen dat de lezer met de ontwikkelingstheorie van DARWIN voldoende bekend is.