Wanneer door eene opening in een overigens donker vertrek een bundel zonnestralen binnendringt, dan ziet men in de lucht talrijke stofjes zweven, wier aanwezigheid men vroeger niet bemerkt had; zij bewegen zich in allerlei richtingen en schijnen door de lucht als het ware gedragen te worden. In werkelijkheid echter bewegen zij zich alle naar beneden ten opzichte van de lucht, die hen onmiddellijk omgeeft; slechts is hunne snelheid klein en wel kleiner naarmate zij kleiner zijn, en in diezelfde mate zijn zij ook meer aan den invloed der luchtstroomen onderworpen. In eene luchtledige ruimte vallen alle lichamen met eene beweging wier snelheid aanhoudend toeneemt, doch in eene met lucht gevulde ruimte bereikt de snelheid voor ieder lichaam eene zekere grens. De weerstand die een lichaam ondervindt bij zijne beweging in de lucht neemt toe met zijne snelheid en zal dus de oorzaak zijn dat zijne beweging eindelijk in eene eenparige overgaat zoodra hij gelijk geworden is aan het gewicht van het lichaam.