De verhandeling van dr. J. GRONEMAN, getiteld Eindigheid of eeuwigheid? opgenomen in de 2de en 3de aflevering van dezen jaargang, bracht mij een opstel in herinnering, dat ik reeds vóór dertig jaren schreef, en dat onder den titel van Het verst verledene en de verste toekomst, een blik in de schepping des heelals, in dit Album, jaargang 1855 bl. 225, geplaatst is. In dit opstel heb ik, geheel overeenkomstig de toenmaals algemeen geldende beschouwingen, die trouwens ook thans nog door de meesten worden gedeeld, de zon voorgesteld als zullende in een zeer verre toekomst alle lichamen van ons zonnestelsel, de planeten en hare manen, kometen en meteorieten, met één woord alle zich thans rondom de zon in banen bewegende lichamen in zich opnemen, maar dat, terwijl zij voortgaat licht en warmte uit te stralen in het heelal, zoolang deze warmte gevoed wordt door die vereeniging met andere hemellichamen, de zon toch eindigen moet met te worden tot een volkomen duisteren bol, die, ten gevolge van de allengs toenemende inkrimping, veel kleiner zal zijn dan de tegenwoordige zon. Daarop heb ik laten volgen: »Voor dat alle de genoemde samensmeltingen hebben plaats gegrepen, zal onze zon met den haar omgeven den stoet reeds in andere gewesten des heelals zijn doorgedrongen, en wie zal het wagen te voorzeggen, wat daarvan het gevolg zal zijn! Doch, indien wij, toegevende aan onze verbeelding, de zon ook op dien tocht vergezellen, wanneer wij bedenken dat het eene stelsel zich rondom het andere beweegt, ja wellicht alle sterrestelsels rondom éen gemeenschappelijk middelpunt, en nu de boven gevoerde redeneering tot aan hare uiterste gevolgtrekking voortzetten, dan zien wij niet alleen manen met planeten, planeten met zonnen, maar zonnestelsels met zonnestelsels, sterrestelsels met sterrestelsels tot éénen wereldbol samensmelten.” »Eerst dan zal de eindpaal der verdichting en tevens het einddoel der schepping bereikt zijn.”