Het is eene alom erkende, ja zelfs tot een spreekwoord geworden waarheid, dat personen, die verafgelegen 1 len bezocht of uitgestrekte reizen gemaakt hebben, in hunne verhalen niet altijd te vertrouwen zijn, althans aan veel waars dikwerf veel onwaars vastknoopen, of, wil men eene zachtere uitdrukking, datgene, wat zij werkelijk waarnamen , òf overdrijven, òf wel wijzigen , inkleeden of versieren, al naar gelang hunne verbeeldingskracht bij ’t weergeven hunner indrukken in meerdere of mindere mate werkzaam is. Reeds aan PLINIUS, een der oudste geschiedschrijvers onzer jaartelling (geb. a°. 33, † a°. 79), werd ten laste gelegd, dat hij bij het zamenstellen zijner Historia naturalis niet altijd even behoedzaam te werk ging, en zich niet ontzag zijne dikwerf zoo voortreffelijke beschrijvingen nu en dan met fabelen af te wisselen. Ook de tijd, waarin wij leven, levert voorbeelden op van dusdanige dwalingen van den menschelijken geest (men denke slechts aan het verbaal van boombladen, die in sprinkhanen veranderden, door een bekend schrijver voorgedragen in zijn : Nederlandsch Oost-Indië; reizen , gedaan gedurende het tijdvak van 1852 — 1857). Wat vroeger zoo was, is dus nog zoo, en het is wel aan te nemen, dat het bekende fransche spreekwoord zijne toepassing altijd vinden zal. Het komt mij voor, dat aan de eerste berigten, die in der tijd tot ons kwamen en van planten gewaagden , die bekers of urnen voortbragten, met een drinkbaar vocht gevuld, en voorzien van een deksel, ’twelk gedurende den regen zich openen en bij droog weder zich sluiten zou; bekers, die hun inhoud over de plant, welke hen droeg, zouden uitstorten, zoodra deze behoefte kreeg aan vocht, of dien zouden bewaren tot gerief van den een of anderen reiziger, die in oorspronkelijke bosschen of woestenijen vruchteloos en smachtend naar lafenis had rondgezien, geen beter lot beschoren was dan aan vele verhalen van PLINIUS in vroeger, en aan de fabel van het in een sprinkhaan veranderende blad van den tegenwoordigen tijd — dat zij met schouderophalen aangehoord, en, althans door verstandigen, voor sprookjes werden gehouden. En te regt; want om gaafweg te gelooven wat hierboven werd neergeschreven, zou men allereerst de stelling moeten huldigen, dat de planten — althans die, waarvan gesproken werd — denk- en wilskracht bezaten, en zoo iets toch is, als geheel in strijd met al wat wij van de plantenwereld weten, bezwaarlijk aan te nemen.