Wanneer wij ons rekenschap willen geven van de zintuigelijke vermogens van andere lovende wezens, dan staan ons daarvoor twee wegen open: de morphologische en de physiologische methode. Volgens de eerste gaan wij na, of bij het te onderzoeken dier organen voorkomen, in bouw en samenstelling zoozeer overeenkomende met onze zintuigsorganen, dat wij aan die organen dezelfde verrichtingen mogen toeschrijven, die hij ons aan de overeenkomstige organen eigen zijn. Vinden wij b. v. dat bij den kikker een gedeelte van het neusslijmvlies ongeveer denzelfden bouw vertoont als het slijmvlies in het bovendeel van onze neusholte, dan hebben wij eenig recht uit dat feit te besluiten, dat dit hot reukorgaan van den kikker moet zijn, dat het dier daarmede ruikt. Vinden wij bij een visch een orgaan geheel overeenkomende met ons oog, dan besluiten wij met recht daaruit, dat het dier met dat orgaan ziet en dat zijn zien waarschijnlijk niet al te veel verschilt van het onze. Die morphologische methode is echter slechts in betrekkelijk engen kring toepasselijk. Bij de gewervelde dieren met hunne fundamenteele punten van overeenkomst in lichaamsbouw heeft zij haar goed recht van bestaan. Doch zoodra wij den kring der gewervelden verlaten, wordt zij minder betrouwbaar en laat ons al spoedig in den steek. In het oog van een vlieg vinden wij voor licht toegankelijke zenuweinden met meer of minder hulptoestellen. Daaruit besluiten wij dat het mogelijk een gezichtsorgaan is. Maar dat de vlieg daarom ziet zooals wij zien, volgt daaruit nog niet. Want van overeenstemming in bouw tusschen het vliegenoog en het menschenoog blijkt niets.