Het doel onzer nadere overweging van eenige der reeds opgenoemde eigenschappen des menschelijken ligchaams is het in het licht stellen van het wezenlijk, kenmerkend ligchamelijk verschil tusschen den mensch en de dieren, van het wezenlijk menschelijke in don meuschelijken ligchaamsbouw. Verreweg de meeste eigenschappen, die ik in onze beschouwing van het menschelijk ligchaam opsomde, leveren slechts den grond voor een betrekkelijk verschil met de dieren, omdat zij bij den mensch niet uitsluitend, maar slechts in grootere mate dan bij de dieren worden aangetroffen, terwijl nog andere van die eigenschappen in hare volle uitgestrektheid den mensch met sommige dieren gemeenschappelijk toekomen. Die eigenschappen daarentegen, welke alleen bij het ligchaam des menschen en geensins bij dat van eenig dier worden waargenomen, zijn, gelijk uit eene oppervlakkige herlezing van het in de vorige bladzijden medegedeelde blijken kan, zeer weinige in getal. Onze overweging zal zich, gelijk uit den aard der zaak spreekt, voornamelijk tot de laatste moeten bepalen ; de eerste zullen er niet bij in aanmerking komen dan voor zoo ver zij met de laatste m eenig naauw verband mogten staan. — Ik begin die overweging met eene beschouwing van het hoofd. Houden wij het feit in het oog , dat ik hier wel niet zal behoeven te betoogen 1) en gerust als bekend mag veronderstellen, dat er tusschen de massa der groote hersenen en den verstandelijken aanleg een zeker verband bestaat, — dat, hoe grooter bij een dier, en bij een mensch, die massa is, ook over ’t algemeen zijn verstandelijke aanleg des te grooter zijn zal, — en neemt men dan in aanmerking dat, gelijk wij vernamen, bij den, ten opzigte van liet zieleleven, zoo oneindig ver boven alle dieren verhevenen menscli werkelijk de groote hersenen, bepaaldelijk de voorste kwabben daarvan, een grooteren omvang bezitten, dan zelfs bij de meest ontwikkelde zoogdieren het geval is, dan zou men bij den eersten opslag wel genegen kunnen zijn om aan dien meerderen omvang der groote hersenen bij den mensch eene zeer hooge waarde toe te kennen als onderscheidend kenmerk. Dat daaraan, als zoodanig, waarde toe te kennen is, lijdt geen twijfel; maar toch vormt dat kenmerk, op zich zelf beschouwd, geen wezenlijk en volstrekt verschil tusschen den mensch ter eene en de dieren ter andere zijde. Wij hebben immers gezien, dat onder de apen de anthropomorphen, die ten aanzien van den omvang en den bouw der groote hercenen van alle dieren den mensch het naast komen 1), in dat zelfde opzigt zelve weder verre verheven zijn boven de lagere apen en welke dieren men wil, zelfs nog veel verder, dan de mensch het is boven de anthropomorphen. Daarbij komt de omstandigheid, dat het verschil in verstandelijken aanleg tusschen de anthropomorphen en de overige dieren zeer gering is, vergeleken met het groote verschil in dat opzigt tusschen do anthropomorphen en den mensch, en dat dus de meerdere ontwikkeling der groote hersenen bij den mensch volstrekt niet kan beschouwd worden als eenigermate evenredig aan den hoogeren rang, dien de mensch, als verstandelijk wezen, in de schepping boven de dieren bekleedt 2). Dit ontneemt zeker aan den meerderen omvang der groote hersenen bij den mensch veel van zijn gewigt, als wezenlijk punt van verschil tusschen den mensch en de dieren. Doch het is tevens ook waar, dat aan ditzelfde punt van verschil, hoezeer ook op zich zelf beschouwd altijd betrekkelijk blijvende, toch in verband met de hoogere geestelijke vermogens bij den mensch eene geheel eigendommelijke waarde toekomt, — en vooral, dat het de voorname oorzaak is van het zoo in het oog loopend en karakteristieke onderscheid tusschen den vorm en het geheele voorkomen van het hoofd des menschen en dat der zoogdieren, de anthropomorphen ingesloten.