Sedert geruimen tijd zijn de hersenen in de wetenschappen der anthropologic en der zoölogie meer en meer eene gewigtigo rol begonnen te spelen. Ik bedoel dit niet in dien zin, dat men tegenwoordig bij de beoefening dier wetenschappen meer dan vroeger van zijne hersenen gebruik maakt, — ik zon dit niet durven beweren noch ook ontkennen, — maar in een meer letterlijken zin. Gij herinnert u, hoe wij niet zoo lang geleden overstelpt werden met strijdschriften over materialisme en spiritualisme, en hoe er gestreden werd over de vraag: of het denken al dan niet een zuiver physico-chemisch produkt der hersenen was. Thans zijn schedelmetingen aan de orde van den dag, en van tijd tot tijd laten zich ook de phrenologie van GALL en de cranioscopie van CARUS weder gelden, terwijl de studie van de betrekkelijke ontwikkeling der hersenen bij de verschillende afdeelingen der gewervelde dieren meer dan ooit den zoöloog bezig houdt. De hersenen als organen van het hoogere zieleleven, onverschillig of men ze beschouwt als het stoffelijk substraat van den geest, of dat men den geest zelven houdt voor een hersenprodukt, — zietdaar tegenwoordig het onderwerp van eene algemeene belangstelling en studie. Het is dan ook daaraan, dat ik dit opstel wensch te wijden. Natuurlijk zult gij hier niet eene, zij het dan ook beknopte, uiteenzetting verwachten van al wat men weet van de hersenen en haar omhulsel, den schedel. Al zag ik kans zulk eene uiteenzetting zamen te persen in de ruimte van een paar vel druks, zou ik er toch niet toe kunnen besluiten, omdat mijn opstel dan ongetwijfeld nog vervelender en drooger zou worden, dan ik vrees dat het nu reeds wezen zal. Verwacht ook evenmin iets over het meer of min gegronde dor materialistische en spiritualistische theoriën. Ik wensch mij niet op wijsgeerig terrein te begeven, maar mij strikt te koudon op het physiologische; en de physiologic weet op kaar tegenwoordig standpunt van deze kwestie nog niets. Ik zal mij bepalen tot de behandeling van de drie volgende punten.