Knaagdieren. Bij de Grieken was de haas als spijs zeer geliefd, en niet minder bij de Romeinen. Het waren echter alleen deze laatsten. die hazen in uitgestrekte hazenparken (Leporaria) er op na hielden. Die hazen waren dezelfde als de onze (Lepus timidus), — maar de Romeinen hadden in die parken ook den Alpenhaas ( L. variabilis), die des winters tot op de zwarte oorspitsen na geheel wit is. Die dieren werden daar zeer tam, en begaven zich des winters op het geluid van een horen naar ééne plaats, om daar gevoederd te worden. Bij deze twee soorten van hazen kwam later eene derde, het konijn (L. cuniculus), dat tot dusver alleen in Hispanië en op de Balearische eilanden was aangetroffen. Op die eilanden hadden zij, dus verhaalt PLINIUS, eens zooveel verwoestingen aangericht, dat de bewoners daartegen militaire hulp van keizer AUGUSTUS vroegen. Men had bij zoo iets veel hulp gehad van fretten. — De wilde konijnen in het overig Europa zijn òf van tamme, maar verwilderde konijnen af komstig, òf men moet het ervoor houden, dat het konijn eene diersoort is, eigen aan de kusten van den Atlantischen Oceaan en de Noordzee, maar vreemd aan de kusten der Middellandsche zee, behalve aan die van Spanje, waarlangs het konijn zich door de straat van Gibraltar een eind weegs kan hebben uitgebreid. — De eerste schrijver, die van wilde konijnen in Italië spreekt, is ATHENAEUS (230 n. Ch.), die er zag op een tocht van Puteoli naar Neapolis. De oude Egyptenaren, Assyriërs en Israëlieten kenden het konijn niet; het is bekend dat de naam van het dier Shâphân, welks vleesch de laatsten niet mochten eten, in de staten- en andere vertalingen van het Oude Testament verkeerdelijk door “konijn” is overgezet. De Shâphân is de Syrische klipdas (Hyrax Syriacus) of Daman, dio op het uiterlijk wel wat op een konijn gelijkt, maar korte en kleine ooren heeft en waarvan het gebit tusschen dat van den rhinoceros en het nijlpaard in het midden staat. Overigens herkauwt dit dier niet, gelijk in Levit. XI. 3 ten onrechte beweerd wordt. De Relmuis (Myoxus glis), een in Zuid-Europa lovend knaagdier, dat in grootte en ook eenigermate in vorm ophot eekhorentje gelijkt, bij de Romeinen onder den naam Glis bekend, was bij de Romeinsche lekkerbekken zeer geliefd. Men kweekte die dieren in gliraria, omheinde perken op een drogen grond, voorzien van weinig water en van holen voor het werpen van jongen, en voorts beplant met eiken om aan de dieren eikels te verschaffen. Zij werden gemest in groote aarden vaten (dolia) met eikels, noten en kastanjes.