De bedenkingen van den Hoogl. OUDEMANS (zie Album der Natuur 1872, bl. 347) zijn hoofdzakelijk gericht tegen de qualificatie van de door het mikroskoop waargenomene voorwerpen (beschreven en afgebeeld in het Album der Natuur 1872, bl. 258). Naardien ik daarvan alléén de verantwoordelijkheid op mij genomen heb, veroorloof ik mij, voor dit bijzonder aandeel in het onderzoek, ook alléén mijne overtuiging uittespreken. En deze is, dat ik — na kennis te hebben genomen van gemelde bedenkingen, na bovendien met de meening van den Hoogl. HARTING te zijn bekend geworden, en eindelijk, na het oordeel van den Hoogl. PRINGSHEIM te hebben ingewonnen, — in het belang der waarheid, hetwelk ik zooveel hooger schat dan een jacht naar persoonlijke rechthebberij, — erkennen moet, dat mijne diagnose der roode lichamen onjuist is geweest; waardoor van zelf de gestelde waarschijnlijkheid, dat de kleinere figuren spermatozoïden konden zijn, vervallen moet. Ik vereenig mij dus geheel met de voorstelling, dat de roode lichamen infusoriën zijn geweest, doch blijf overigens de vroeger uitgesprokene meening handhaven, dat aan het bersten dier lichamen ons grachtwater zijne roode kleur ontleende. In een volgend jaargetijde hoop ik de gelegenheid te vinden, de studie dier lichamen weder te kunnen opvatten. Amsterdam, 11 November 1872.