Meer en meer huldigt men de meening, dat de aardrijkskunde, niet alleen, waar het de orographie geldt, maar ook bij de bespreking van kusten, zee- rivier- of meerbekkens en eilanden op geologische gronden moet steunen; en dat niet alleen opdat men op de hoogte van den tegenwoordigen toestand kome, maar ook en vooral om het wordingsproces dezer kusten, bekkens en eilanden te verklaren. Het ontstaan der borgen wordt, zooals bekend is, tegenwoordig bijna uitsluitend aan contractie der aardkorst toegeschreven. De natuurkundige wet, dat koude een lichaam doet inkrimpen, beheerschte, zooals van zelf spreekt, reeds onze aarde, toen zij van eene vloeibare in eene vaste massa begon te veranderen, welke verandering, o. a. waarschijnlijk te voorschijn geroepen door afkoeling, eene korst om het gloeiende binnenste der aarde sloeg. Dit afkoelingsproces ging door; de aardkorst werd dikker, maar evenals bij een appel, welks sappen verdrogen, werd nu het buitenste omhulsel langzamerhand te ruim voor het lichaam, dat het omsloot. Er moesten zich plooien vormen, die met diepsels gepaard gingen. Zoo ontstond door de contractie der korst, de gerimpelde oppervlakte der aarde, wier hoogten wij gewoonljjk bergen, wier diepten wij dalen noemen. Toch, niet alleen op hot vasteland maar ook onder water, dus op den bodem der zeeën, had er contractie plaats. De oude theorie is bekend, volgens welke men zich den zeebodem voorstelde als een reusachtig bergland met onpeilbare diepten. Deze theorie is lang omvergeworpen. De engelsche admiraliteitskaarten, de Herthaexpeditie, de peilingen door de Tuscarora bewerkstelligd, do Challengerexpeditie, de kaarten van OTTO KRÜMMEL in het Zeitschrift für wissenschaftliche Geographie, die door de “Deutschen Seewarte” uitgegeven enz. hebben bewezen, dat de zeebodem wel bergen, hoogvlakten, heuvels aanwijst, maar dat tot dusverre de grootste gevonden diepte nog beneden de metermaat van den hoogsten berg aan de oppervlakte der aarde blijft. Ook moet men bedenken, dat de onderzeesche bergen meestal veel zachter afhellen dan de bergen op het vasteland, hetgeen zijne natuurlijke verklaring vindt in de afslijpende kracht van het water, dat steeds rusteloos arbeidt aan het nivelleeren der zeebekkens. De verrassende ontdekkingen door het dieplood aan het licht gebracht, beginnen thans ook grooten invloed te oefenen op de theoriën omtrent het ontstaan der eilandgroepen en afzonderlijke eilanden. Vele dier theoriën blijken niet meer houdbaar. Waar men voorheen sprak van groote vastelanden, geheimzinnig in den schoot des oceaans weggezonken, die als eenig teeken van hun voormalig bestaan slechts enkele eilanden op onderzeesche plateaux hadden achtergelaten, bewijst de geoloog met het dieplood in de hand u den dienst, het plateau zoo vele meters beneden uwe berekening te plaatsen, dat Lemuria, Atlantis en het groote continent in de Stille Zuidzee, als zij al ooit bestaan hebben, teruggebracht worden tot een verleden, waarmede de geographie niet of althans zeer weinig te rekenen heeft. Als de eilanden vulkanisch zijn, of hetzij uitgedoofde, hetzij nog werkende vulkanen bezitten, zal men wel doen, zich te herinneren, dat er geen vulkaan zijne heete stoffen door de aardkorst kan opdrijven, tenzij er eene spleet door contractie der korst aanwezig was, of althans voorbereid word, zoodat het door verstoring van ’t evenwicht en andere bijkomende omstandigheden ¹ tot eene uitbarsting kwam; en daar zulke spleten natuurlijk in het nauwste verband staan met opheffingen der aardkorst op grooter of kleiner afstand, hangt dus het voorkomen van vulkanische eilanden met den houw der aarde samen, kan men deze hierdoor niet langer als op zich zelf staande verschijnselen aanmerken. Is deze uitspraak gewichtig, van niet minder belang en nieuwer is hetgeen o. a. door SEMPER tegenwoordig omtrent het ontstaan der koraaleilanden wordt verklaard, waardoor deze geleerde lijnrecht in tegenspraak komt met de welbekende hypothesen van DARWIN daaromtrent. DARWIN wijst er op, dat rifbouwende koraaldieren slechts tot in zekere diepte kunnen leven, maar hoe konden zij dan de uit groote diepten oprijzende riffen vormen? Onderzeesche borgen van zulk eene gelijkmatige hoogte waren immers iets ondenkbaars. Waar op aarde zag men bergreeksen op gelijke hoogte als met eene reusachtige zeis afgesneden? Slechts de dalingstheorie scheen eene voldoende verklaring te geven. Wanneer de rotslagen, waarop het koraaldier zijn stok bouwt, zelve langzaam verzinken, dan moet de onderste stok sterven en behoeden de bovenste polypen het eiland alleen tegen vernietiging. Komt nu het koraaldier aan de oppervlakte der zoo, dan sterft liet af, als de dalende beweging van ’t eiland ophoudt; iets lager, om dit punt heen, bouwen de andere verder in verband met golfslag on windrichting, en de lagunenriffen ontstaan, terwijl de dalende beweging weder in gang is, om het verzinkende eiland. HUMBOLDT was een dor weinigen, die meende, dat alleen meer kennis van de grondslagen der polypenstokken tot volle klaarheid in deze kon brengen. PESCHEL, LYELL en DANA, om eenigen te noemen, vereenigden zich volkomen met DARWIN’s hypothesen. Maar in den laatsten tijd hebben SEMPER en J. J. REIN deze quaestie weder op het tapijt gebracht. SEMPER wees er op, hoe, door ’t afsterven van den koraalstok aan de oppervlakte, ook zonder eene dalende beweging van ’t geheel, zoogenaamde atollen moesten ontstaan. Ook op andere gronden is DARWIN’s theorie in deze aan sterken twijfel onderhevig. De dikte der polypenstokken o. a. is ook niet zoo groot, als onze beroemde natuurkundige veeltijds aanneemt; er leven nog andere bouwmeesters in de diepte der zeeën dan koraaldieren, zij zorgen voor den onderslag van het koraalgebouw op de onderzeesche bergen. Dr. HAHN noemt ze ons: het zijn o. a. ochinodermen, zeeëgels, slangsterren on polythalamiën. In zeer diepe zeeën zal men, wanneer de aangegeven onderzeesche banken ontbreken, tevergeefs naar koraaleilanden zoeken; “dus hangen ook zij ten nauwste samen met het relief van den zeebodem.” “De koraaleilanden zijn niet anders dan oorspronkelijk onderzeesche bergen, die twn laatste door den opbouwenden arbeid van verschillende dieren tot aan den waterspiegel reikten en vervolgens door wind en stroomrichting, die hen organische en onorganische bestanddeelen van allerlei aard aanbracht, boven de zeevlakte uitstaken.