In bovenstaande regels beweert de grijsaard, dat het klimop den boom verstikt en doet kwijnen; de jongeling noemt het daarentegen een verkwikkende beschutting voor de hitte der zon. Wie van beiden heeft gelijk? Oogenschijnlijk zouden wij zeggen: de grijsaard, wanneer wij met dezen de zaak aan het hoekje van den haard beredeneren. Het klinkt immers ook zoo welluidend uit diens grijsaards mond, dat het klimop den boom noodzakelijk bezwaren en beklemmen moet; dat de liefde slechts een blok aan ’s menschen been is ? De boom groeit immers vrijer zonder de omarmingen van zijn zwakken vriend, de mensch leeft immers gemakkelijker zonder den last des huwelijks en des huisgezins? Goede grijsaard! wij eerbiedigen uw gevoelen, het is u van natuur zoo eigen; maar ons, die nog jong zijn, die den schoonen droom des levens nog niet hebben uitgedroomd, ons neemt gij het immers niet kwalijk, beste man, dat wij met den jongeling het hoekje van den haard verlaten en naar buiten gaan in de vrije natuur om te aanschouwen , in het gewoel der wereld om te ondervinden ? Wij beloven u, dat wij eenmaal weer bij u komen zitten, om weer met u te redeneren over de bedriegelijkheid des levens; maar gij zidt het ons immers thans niet euvel duiden, wanneer wij u in onze jeugdige verblindheid een klein weinigje tegenspreken; niet ter zake van de liefde; wij zijn zeer bang dat dit onderwerp in strijd is met de bezadigde stemming van het Album der Natuur, en zullen het dus verder laten rusten.