Wanneer het woord »zoutmijnen” gehoord wordt, denkt iedereen gewis in de eerste plaats aan de beroemde zoutmijnen van Wieliczka. De beschrijving van de uitgestrekte gaanderijen daarin op verschillende verdiepingen uitgehouwen, van de kerk van zout met haar preekstoel, beelden en altaren, indertijd door ons jeugdig oor als een verhaal omtrent eene tooverwereld opgevangen, doemt voor onze verbeelding op, en de gedachte aan de Hongaarsche vorstin, wier bruiloft in het onderaardsche kristallenpaleis werd gevierd, doet ons nog eens denken aan de schoone jonkvrouwen, die haar geluk aan eene vriendelijke fee te danken hadden. Hij, die het inderdaad groote voorrecht bezit van tijd tot tijd hoofd en hart te kunnen versterken door de aanschouwing van Gods schoone natuur ook buiten zijn vaderland, voelt wellicht de herinnering van het Salzkammergut bij zich verlevendigen, dat immers aan de aanwezigheid van zoutmijnen een deel van zijne belangrijkheid te danken heeft. Ons althans, die dat schoone niet mochten genieten, trof meermalen in het levendige verhaal van ouderen van dagen de diepe indruk, dien zij er op eene reis lang geleden hadden gekregen. Noch naar Gallicie, noch naar zuidelijk Oostenrijk wensch ik echter thans de verbeelding mijner lezers te voeren. Geleid door DR. PRECHT te Neu-Stassfurt, verzoek ik hen met mij een bezoek te brengen aan de zoutlagen in de nabijheid dier stad, een weinig ten zuiden van Maagdeburg gelegen. Door hem werd onlangs onze aandacht op nieuw gevestigd op die zoogenaamde Abraumsalze van Stassfurt, wier rijkdom uit een maatschappelijk, wier ligging en opeenvolging uit een wetenschappelijk oogpunt zooveel belangstelling inboezemen. ¹